1.   koel bn. 'een beetje koud'
categorie:
erfwoord
Onl. *kuol in grond van de afleiding cuolithon 'in de koelte' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. den cvolen born 'de koele bron' [1253; VMNW], meestal coel; vnnl. koel.
Mnd. kole; ohd. kuoli 'koel, verfrissend' (nhd. kühl); oe. cōl (ne. cool); on. *kól (blijkens de afleiding kólna 'koel worden'); alle 'koel', < pgm. *kōlja- (mnd. en ohd.), *kōla-. Ablautende vorm (rekkingstrap) bij het ww. pgm. *kalan 'vriezen, koud zijn', zie koud. Nfri. koel is ontleend aan het nnl.
koeltjes bw. en bn. 'onverschillig, onhartelijk'. Vnnl. koeltjes 'onhartelijk' [1651; WNT], het ging hem soo koeltjes af 'hij toonde zich nogal onverschillig' [1681; WNT]. Gevormd met het achtervoegsel -tje en bijwoordelijke -s bij koel; vooral gebruikelijk in de overdrachtelijke betekenissen van koel.
Fries: koel


  naar boven