1.   koekoek 2 zn. (NN) 'uitstekend venster'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Vnnl. kockock 'uitstekend venster, luik' [1599, Kil.], koekoek "een koker om een vallend licht in eenen winkel te hebben" [1691; WNT]; nnl. koekoek 'kap op een schoorsteen, gek' [1769-1811; WNT].
Wrsch. hetzelfde woord als koekoek 1, mogelijk in verband gebracht met het dial. ww. koeken 'kijken', Duits gucken 'gluren, kijken' [15e eeuw; Kluge], van onzekere herkomst. Mogelijk via pgm. *gugg- teruggaand op pie. *gheugh- 'verstoppen' (IEW 450), zie bijv. mhd. gucken-berglin 'verstoppertje spelen' (Kluge).
Een koekoek is een uitstekend venster in de gevel of een lichtkooi in het dak die licht brengt in een donkere ruimte erachter of eronder, bijvoorbeeld bij zolders of kelders. Naar vormanalogie wordt ook een schoorsteenkap koekoek genoemd, zie ook gek.
De overeenkomstige betekenis van 'iets wat uitsteekt' is wrsch. ontstaan door associatie met koeken 'gluren, uitkijken'. Gewest. vormen als koekuit of kijkuit ondersteunen dit (WNT).
Afleiding van de koekoeksklok, vanwege het naarbuiten stekende vogeltje, is onmogelijk, aangezien die pas werd geïntroduceerd rond 1730.
Fries: koekoek


  naar boven