1.   koekoek 1 zn. 'zangvogel van het geslacht Cuculus'
categorie:
klankwoord
Mnl. in de samenstelling kukuckes loc 'koekoekslook, witte klaverzuring' (zo genoemd omdat de bloeitijd samenvalt met de terugkeer van de koekoek) [1226-50; VMNW], cuccuc 'koekoek' [1240; Bern.]. Daarnaast bestaan varianten met -uut: mnl. in de toenaam van Line Kuchuts [1275; Debrabandere 2003], cucuet 'koekoek' [1287; VMNW].
Klanknabootsend woord, naar de roep van de vogel en misschien mede onder invloed van Latijn cucūlus 'koekoek' en/of Oudfrans cucu (Nieuwfrans coucou) gevormd naast mnl. gooc, een algemeen Germaans en wrsch. eveneens klanknabootsend woord voor 'koekoek', dat in het Nederlands echter alleen is geattesteerd in een afgeleide betekenis 'zot, dwaas' [1350; MNW], zie goochelen. Het is mogelijk dat koekoek en koekuit oorspronkelijk twee verschillende woorden zijn die vanwege de gelijkenis zijn samengevallen. Oudfrans cucut betekende 'hoorndrager, gehoornde', Frans cocu 'hoorndrager, bedrogen echtgenoot', naar de gewoonte van de broedparasiet koekoek, die de eieren in andermans nest legt.
Nnd. kukuk; mhd. kukuk (nhd. Kuckuck); me. cuccu (ne. cuckoo). Bij mnl. gooc horen, alle met betekenis 'koekoek', soms ook 'zot': os. gāk, gōk (mnd. gōk); ohd. gouh (nhd. gewest. Gauch); oe. gēac (me. yeke), me. gowke (ontleend aan het on.; ne. gewest. gowk); on. gaukr (nno. gjøk, nzw. gök). Deze korte vormen bestaan nu alleen nog in de Noord-Germaanse talen.
Mechelse koekoek zn. 'hoendersoort'. Nnl. Mechelse koekoek [1922; WNT]. De naam van dit ras van grote vleeskippen verwijst naar het typische koekoekskleurige verenkleed en naar de streek rond Mechelen, waar het ras oorspr. werd gekweekt.
Literatuur: E. Strubbe (1948), in: Biekorf xx, 174-176; Eigenhuis 2004, 291-292
Fries: koekoek, koekút


  naar boven