1.   koek zn. 'soort gebak'
categorie:
erfwoord
Eerst in samenstellingen en afleidingen: onl. pancoca 'bijnaam voor pannenkoekenbakker' [1187; Debrabandere 2003]; mnl. coukemakre 'koekenbakker' [1284; VMNW], mac mi een coekelkin 'maak een koekje voor mij', een gherstijn coekelin 'een gerstekoekje' [1285; VMNW], si en aten coken no broet 'zij aten koeken noch brood' [1300-50; MNW-R].
Os. kōkelīn (verkleinwoord; mnd. kōke); ohd. kuocho (nhd. Kuchen); oe. cēkil (verkleinwoord met umlaut); ofri. kōke(backer) 'koek(enbakker)' (nfri. koeke) < pgm. *kōkan- (m.). Daarnaast staan pgm. *kakō- (v.), waaruit on. kaka (nzw. kaka en door ontlening me./ne. cake, zie cake en kaakje); en pgm. *kuk(-ila)-, waaruit oe. *cycel (vne. kichel). Alle woorden betekenen 'baksel, koek e.d.'. Pgm. *kak- is ontleend als Fins kakku 'koek'.
Verdere herkomst onduidelijk. Deze woorden zijn uitsluitend Germaans, vertonen een ongewone stamklinkervariatie, en de pre-Germaanse wortelstructuur *gVg- (V = klinker) is met zijn twee stemhebbende occlusieven niet Indo-Europees.
Het verkleinwoord koekje is in het Amerikaans-Engels overgenomen als cookie 'koekje, biscuitje'.
Fries: koeke


  naar boven