1.   kobold zn. 'boze kabouter, kwelgeest'
categorie:
leenwoord
Nnl. Kobald 'boze kabouter, kwelgeest' [1809; Wdb. ND], Kobald, kobold, zoo noemen de IJslanders hunnen afgod of duivel, dien zij aanbidden, en die hun ook menigmaal in eene menschelijke gedaante verschijnt [1824; Weiland], kobold 'nijdige berggeest, bergmannetje, plaaggeest' [1847; Kramers].
Ontleend aan Duits Kobold 'hoogmoedige, goed- of kwaadaardige huisgeest', oudste datering als kobolt [ca. 1272; Gärtner]. Zie ook kobalt.
Etymologie onzeker. Wrsch. is het een oude Germaanse samenstelling, vergelijkbaar met oe. cof-godas 'huisgoden'. Het eerste lid kan dan pgm. *kuba- 'huis' zijn (zie ook kop 1), waarbij horen: oostelijk mnl. cove 'hut, huisje'; mnd. kove; mhd. kobe 'stal, schuur' (nhd. Koben 'schuurtje, hok'); nfri. -kou in bientsjekou 'knekelhuis'; oe. cofa 'kamertje, kleine ruimte' (ne. cove, door het nnl. ontleend als koof 'overgang tussen wand en zoldering'); on. kofi 'vertrek' (nzw. kåve vero. 'hok, krot'). Voor het tweede lid bestaan meerdere mogelijkheden. Het kan pgm. *walda- 'heerser' zijn, bij mhd. walten 'heersen', met dezelfde wortel als in geweld. Maar wrsch. is het hetzelfde woord als mhd. holde 'vriend, trouwe dienaar', dat ook voorkomt in de vaste verbinding die guoten holden 'de huisgeesten' en de afleiding unholde 'vijand, duivel' (nhd. Unhold 'boze geest'). Voor de bijbehorende wortel pgm. *hulþ- 'trouw', zie hou.
In het Nederlands heeft deze Germaanse samenstelling tot kabouter geleid, maar of dat een erfwoord is, is onzeker: men zou voor intervocalische pgm. *-b- namelijk mnl. -v- verwachten. Misschien is het tweede lid daarom pgm. *balþa- 'stoutmoedig', zie boud. Ook zou kabouter door ontlening aan het Middelhoogduits kunnen zijn ontstaan; de vroege attestatie van de vorm mnl. cobbout 'kwade geest' [13e eeuw] lijkt dat echter tegen te spreken.
Fries: kobold


  naar boven