1.   knutselen ww. 'uit liefhebberij dingen in elkaar zetten, prutsen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. een' draeybanck ..., die hij desen somer ... soo bij een hadde weten te knuysselen [1643; WNT], knutselen "kleinigheden van houtwerk maaken om den tijd door te brengen" [1729; Halma NF].
Herkomst onduidelijk. Het WNT signaleert uit diverse Vlaamse 19e-eeuwse dialectbronnen o.a. knosselen 'knoeiwerk verrichten', knotsel, knutsel 'bosje vlas of hennep', knotselen, knutselen 'in bosjes binden'. NEW voegt daar nog Nederduits knütsel 'ineengedraaide knoop' aan toe. Al deze woorden zouden afleidingen zijn van knot. Of zij ten grondslag liggen aan het veel eerder geattesteerde knutselen is twijfelachtig.
Wrsch. is knutselen een frequentatief van vnnl. knutsen, dat vooral 'stuk maken, verbrijzelen, stoten' betekent, zoals in hy sal v dat hooft ... knutsen 'hij zal uw hoofd kapotslaan' [1546; WNT knutsen], maar ook al vroeg in een mildere betekenis voorkomt, zoals in dat saet van vloocruyt met olie van roosen oft azijn geknutst 'het zaad van vlooienkruid, gestampt met rozenolie of azijn' [1543; WNT vlooienkruid]. Vermoedelijk is knutsen een expressieve nevenvorm van mnl. cnutten 'knopen, vastmaken'.
Vorm en betekenis van knutselen, kunnen verder nog beïnvloed zijn door mnl./vnnl. futselen 'beuzelen', zie frutselen.
Fries: knuzelje


  naar boven