1.   knus bn. 'gezellig, intiem'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. een knutsch huishoudentje [1859; WNT], ik zit na den drukken dag 's avonds liever knusjes thuis [1864; WNT], het bijw. of bijv. naamw. knuts, knus, dat onze volkstaal heeft voor lief, aardig [1875; WNT].
Ontstaan door assimilatie -ts > -s uit ouder knuts, maar de verdere herkomst is onduidelijk. NEW voert Nederduits knütsel 'ineengedraaide knoop' aan, zie knutselen, en verklaart dan knuts 'intiem, gezellig' uit 'ineengedraaid'. Naast knuts bestonden met min of meer dezelfde betekenis ('snoezig, genoeglijk, intiem e.d.') de woorden knuddrig [1718; WNT knutterig], knutterig [1851; Bomhoff NE], knuddig [1857; WNT knuttig], knuttig [1867; WNT]. Dit lijken expressieve afleidingen van knut als nevenvorm van knot 'propvormig voorwerp, kluwen'. Hetzelfde zou dan ook voor knutsch > knus kunnen gelden.
Fries: -


  naar boven