1.   knuppel zn. 'korte, dikke stok'
categorie:
geleed woord, klankwoord
Vnnl. knuppel [1607; WNT].
Ontstaan door dissimilatie van het veel eerder geattesteerde synoniem mnl. cluppel, cloppel, zie klepel (FvW). Kluppel is nog zeer gangbaar in een aantal Zuid-Nederlandse dialecten, vooral in de betekenis 'sufferd, idioot'. Bij de nevenvormen mnl. clippel [1303; MNW] en cleppel [1324; MNW] ontstonden op dezelfde manier kneppel [1470-90; MNW-R] en knippel [1481; MNW smiten], alle 'knuppel'. Al deze woorden gaan uiteindelijk terug op kloppen.
Minder wrsch. is de aanname van NEW, volgens welke knuppel een afleiding is van knop met een verkleiningsachtervoegsel als in druppel: hiermee worden de genoemde oude nevenvormen niet verklaard en bovendien was dit verkleiningsachtervoegsel in de 17e eeuw niet meer productief. De vele nevenvormen van knuppel worden ook genegeerd door Boutkan (1998: 116-117), die verwantschap met knevel 'houten stokje' < Proto-Germaans *knabil- (zie knevelen) aanneemt en de ongewone ablaut *-a/u- toeschrijft aan herkomst uit een Noordwest-Germaanse substraattaal.
Mnd. knüppel; mhd. knüppel, knüpfel, ofri. kneppel (nfri. kneppel). Door ontlening bovendien: nde. knippel 'knuppel', kniple 'kantklossen', nzw. knyppla 'id.'.
Fries: kneppel


  naar boven