1.   knul zn. 'jongen, kerel'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. knul 'sukkel, domme vent' in knúllen "knullen (mannen, als zij voor de gek worden gehouden door het gewone volk)" [1769; Moormann], ook neutraler 'jongen, kerel' [1838; WNT].
Oorspr. een Bargoens woord, maar de herkomst is onduidelijk. Misschien ontleend aan het Rotwelsch (Duits-Bargoens). Er zou dan verband kunnen zijn met Duits knüll (bn.) 'dronken', dat zelf samenhangt met het werkwoord knüllen 'samenballen' [15e eeuw; Kluge], zie knal. Een andere mogelijkheid is verband met Nederduits knülch, knilch 'onaangenaam persoon, kerel', dat mogelijk met umlaut uit knollig 'boers' is afgeleid en dan teruggaat op het zn. knol 'vlezige wortel'. Ten slotte is het mogelijk dat knul een nevenvorm is van knol in de betekenis 'lomperik' (FvW), hoewel in de andere, gewone betekenissen van knol de vorm knul in het geheel niet voorkomt. Men zou echter volksetymologische invloed kunnen aannemen van lul, sul, nul, prul, die alle reeds in de 18e eeuw of eerder als minachtende persoonsaanduidingen voorkwamen.
knullig bn. 'onnozel'. Nnl. knullig [1896; Wolters NE]. Afleiding van knul in de oude, minachtende betekenis.
Fries: -


  naar boven