Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

71 tot 80 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



flippen
flipperkast
flirt
flirten
flits
flitsen
flodder
floep
floepen
floers

flonkeren

flop
floppen
flora
florijn
flottielje
fluctueren
fluim
fluisteren
fluit
fluks


71.   flonkeren ww. 'schitteren, glimmen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Vnnl. in dat vlonkeren van die kerse hindert die oogen 'het schitteren van de kaars is onprettig in de ogen' [1552; Apherdianus], 't goud dat flonckerde in haer ooghen 'het goud dat glansde in haar ogen' [1620; WNT]; nnl. 't luchtgewelfsel pronkt met flonkerende lampen 'het hemelgewelf pronkt met schitterende lichten' [1746; WNT].
Herkomst zeer onduidelijk. Wellicht een genasaliseerde variant bij pgm. *flak- zoals in flakkeren. Misschien horend bij vloeken, dat 'slaan' betekende, uit pie. *pleh2g- 'slaan'. Misschien verband houdend met mnl. vlinken 'schitteren' in vlinken als scone sterren 'schitteren' [1300-50; MNW-R], dat wellicht een klankvariant is van blinken. Een grote groep woorden met fl- is klankexpressief met de grondbetekenis 'heen- en weergaan'. Zie ook flink.
Het nnd. heeft flunkern 'id.' [17e eeuw; Pfeifer] (waaruit ook Hoogduits flunkern [18e eeuw; Pfeifer]).
Literatuur: Hoptman 2000; Schönfeld par. 50, opm. 1
Fries: flonkerje, flûnkerje
72.   fluisteren ww. 'heel zacht spreken'
categorie:
leenwoord, intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Vnnl. fluysteren 'id.' [1626; WNT gerustigheid].
Wrsch. ontleend aan Nederduits flüstern 'id.'. Verdere herkomst onbekend; wellicht een klanknabootsend of klankexpressief woord.
Vergelijkbare woorden naast nfri. flústerje (en door volksetymologie ook lústerje 'fluisteren; horen') en Nederduits flustern, flüstern (waaruit ook Hoogduits flüstern [18e eeuw; Pfeifer]) zijn: Westfaals fluspern 'lief doen'; en met i ohd. flistiren 'verzorgen', mnd. vlisteren, Westfaals flispern 'fluisteren', nijsl., nzw. flissa, nde. dial. flistra 'giechelen'; < pgm. *flis-, *flus-. Zie ook lispelen < *wlisp-.
Literatuur: Schönfeld par. 50, opm. 1
Fries: (f)lústerje
73.   flut zn. 'iets prulligs'; voorv. 'prul-'
categorie:
klankwoord, etymologie onduidelijk
Nnl. flut 'minderwaardig persoon' in ijdle flutten [1859; WNT], flut 'iets prulligs' [1919; WNT]. Als eerste lid 'waardeloos' in flutpapier [1859; WNT], flutblaadje 'oppervlakkig, waardeloos blaadje' [1931; WNT Aanv.].
Herkomst onduidelijk. Wrsch. uit westelijke dialecten in de standaardtaal opgenomen: Zeeuws flut 'blut; leeg' (de theepot is flut), misschien ook Vlaams flutsen 'broddelwerk afleveren' (bij Gezelle, Loquela); Zaanstreek fluter 'dun, licht iets zonder waarde'. Wrsch. ontwikkeld uit pgm. *flut- en dus identiek aan nnl. vlot 2 bn. 'snel, makkelijk'. In dat geval af te leiden van vlieten. De betekenisontwikkeling kan zijn 'vloeibaar' > 'gezwind' > 'vluchtig, zonder diepgang'. Het achterwege blijven van de ontwikkeling fl- > vl- treedt vooral op bij korte klinker in gesloten lettergreep, zie bijv. flabberen.
Als eerste lid in samenstellingen heeft flut- een zekere mate van productiviteit; de beperking lijkt te zijn dat het woord op een menselijke creatie moet slaan, zoals in flutwerk, flutverhaal.
Fries: flut
74.   foefje zn. 'truc, handigheidje'
categorie:
geleed woord, etymologie onduidelijk, klankwoord
Nnl. foef 'listigheid, streek' in hebt gy door zulke foeven iets gewonnen? [1789; WNT], foefje 'id.' in listige foefjes van in zulke zaken doortrapte menschen [1901; WNT], foefje "aardigheid, grap (spreektaal)" [1903; Koenen], foef(je) "handigheid, streek, truc" [1907; Koenen].
Verkleinwoord van het zn. foef 'streek' [1789; WNT]. Dit woord is wrsch. identiek met foefe 'lap, vod' dat blijkens De Bo in het West-Vlaams voorkwam (vergelijk de uitdrukking iemand voor het lapje houden). De herkomst van foef(e) is onbekend.
Zweeds fuffens 'streek, poets' [1808; Hellquist], Oost-Fries fùfe.
Het huidige foefje, dat alleen nog als verkleinwoord wordt gebruikt, heeft nauwelijks nog de negatieve connotatie van het 18e- en 19e-eeuwse foef. Deze overgang kan niet ver voor 1903 (zie bovengenoemde attestatie) hebben plaatsgevonden: de WNT-redactie noemt in 1919 in het lemma foef alleen nog de negatief gekleurde toepassingen.
Fries: foef(ke)
75.   foei tw. ter afkeuring
categorie:
klankwoord
Vnnl. Foey [1599; Kil.]. Al in het Middelnederlands vindt men een hierop lijkend woord: fi als uitdrukking van afkeer [begin 15e eeuw; MNW], ook fy [1477; Teuth.]. Al iets eerder dan het tussenwerpsel foey verschijnt het werkwoord verfoeyen in het vnnl. [1539; MNW].
Wellicht oorspr. een klanknabootsing, die het gebaar van het uitspuwen aangeeft. Gelijksoortige vormen bestaan ook in Fries fij (naast foei, fuoi, fui < nnl.), Duits pfui 'id.', Zweeds fy, Latijn etc. In het Frans vindt men dezelfde vorm als in het Middelnederlands, fi 'id.', ook reeds Oudfrans fi [1178; Rey], tegenwoordig minder frequent.
Fries: fij; foei, fuoi, fui (< nnl.)
76.   foetsie bn. 'weg, verdwenen, kwijt'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. eerst foetsj, in Meneer ging wandele in obscure straatjes en dan ware de cente foetsch [1902; WNT Aanv.], daarna foetsie, in Eerst jij weg, nu Jog weg, straks jij ook nog foetsie [1921; WNT Aanv.].
Ontleend aan Duits futsch 'id.', dat wrsch. klanknabootsend is. De Nederlandse vorm foetsie is misschien voor het eerst gebruikt door de revueartiest Johan Buziau (1877-1958), maar in elk geval door hem populair gemaakt. De aanleiding van de vervorming is wellicht het feit dat het eindfoneem /-tš/ in het Nederlands niet voorkomt en daarom geherinterpreteerd werd als /-tšə/ > /-tši/ of /-tsi/ (dat laatste is vergelijkbaar met meisje > meisie). In het Duits bestaat echter ook de vorm futschikato, die mogelijk van invloed is geweest.
Een heel andere mogelijkheid is dat foetsie ontleend is aan Italiaans fuggi, de gebiedende wijs van fugire 'vluchten' < Latijn fugere, zie fuga. Deze gebiedende wijs wordt bijv. gebruikt in de tekst van een operette, als iemand te horen krijgt dat hij snel moet verdwijnen: fugi, fugi! 'vlucht, vlucht!' ofwel 'weg, weg!' en kan dus via de in de 19e en 20e eeuw zeer populaire Italiaanse opera's en operettes in het Duits en het Nederlands zijn terechtgekomen. De /-dž-/ in het Italiaanse woord is dan verscherpt tot /-tsj-/ en /-ts-/.
Fries: -
77.   fommelen
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Zie: frommelen
78.   frik zn. 'kleingeestige schoolmeester'
categorie:
klankwoord, etymologie onduidelijk
Vnnl. doude frick 'de oude man' (als vertaling van Grieks gérōn) [1605; WNT]; nnl. frik 'schoolmeester' [1914; van Dale]. Waarschijnlijk verkort uit schoolfrik. Eerst alleen in studententaal gebruikt, later algemener, maar nu verouderend.
Herkomst onduidelijk. Mogelijk (WNT) ontstaan uit vnnl. frik 'mannelijk lid' [1646; WNT], zoals dat ook bij andere soortgelijke woorden gebeurd is; men noemt iemand bijv. een ouwe lul. Dat woord frik is misschien ontstaan uit de stam van het werkwoord wrikken of kan een klankvariant zijn van Bargoens flick 'knaap', zie flikker 2. Woorden die beginnen met fr- zijn vaak klankexpressief, zie friemelen, frou-frou.
Dat frik een 'studentikoze' verkorting is van Frederik (Vercoullie), is minder wrsch.
Fries: -
79.   frommelen ww. 'kreukels maken; op een rommelige manier wegstoppen; onrustige bewegingen met de vingers maken'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Eerst zonder -r-: vnnl. fommelen 'doen kreuken', bijv. in befommelt 'met kreukerige haren' [1621; WNT befommelen], sy fommelt [het] in den sack 'ze propt het weg in haar zak' [1626; WNT fommelen], haar bed ongefommelt 'zonder kreuken' [1642; WNT vlam I], in malkanderen fommelen 'verkreuken' [1710; WNT fommelen]; '(liefkozend) betasten', bijv. in gefommelt, en gesmoddermuilt 'betast getongzoend' [1698; WNT fommelen] en nnl. allerhande bruieryen van fomlen en etcetera 'allerlei gedoe van betasten et cetera (dat in bed gaat plaatsvinden)' [1712; WNT]. De vorm met -r- is ongeveer even oud: vnnl. Een verrompelt, Een verfrompelt, Een verschrompelt Monster-dier [1639; WNT verfrommelen], frommelen 'kreuken, rommelen, morrelen' [1691; Sewel NE]; nnl. 't frommelen en troetelen 'knuffelen' [1710; WNT].
Frommelen is ontstaan als nevenvorm van het gelijkbetekenende fommelen met epenthetische -r-. De combinatie fr- komt, evenals de combinatie fl-, veel voor in woorden met klankexpressieve waarde, maar mogelijk is er ook invloed geweest van woorden als rompelen 'rimpels krijgen, kreuken', rommelen (zie rommel) en wrongelen o.a. 'kronkelen' [16e eeuw] (zie wrongel 'gestremde melk', maar ook o.a. 'geheel van ineengestrengelde draden'). Van fommelen is de herkomst niet zeker. Men vermoedt dat het is ontstaan uit femelen, fijmelen, oorspr. 'vlas of hennep plukken' [16e eeuw], later ook 'met de vingers onrustig betasten, friemelen', zie femelen. De overgang van /ē/ of /ī/ naar de ongespannen /o/ in fommelen blijft echter problematisch, maar zou verklaard kunnen worden door het affectieve karakter van het woord, dat in het algemeen gemakkelijk klinkerwisselingen kan veroorzaken.
Een andere theorie is dat frommelen geen nevenvorm van fommelen is, maar met assimilatie van -mp- > -mm- ontstaan is uit frompelen < verrompelen 'verkreukelen'. De -p- in de attestatie van 1639 zou dan oorspronkelijk zijn en niet zijn veroorzaakt door rijmdwang.
Het Middelnederduits heeft fummelen 'rusteloos met de handen bewegen, doelloos bewegen' (waaruit Hoogduits fummeln 'zoekend betasten, zinloos om zich heen slaan' en Zweeds fumla 'onhandig rondtasten, stuntelen') en ook fimmelen 'zoekend betasten'. Fries fimelje 'friemelen' is pas 19e-eeuws (Philippa 1994) en Engels fumble 'met de vingers betasten, friemelen' [1534; OED] is wellicht ook aan het Nederduits ontleend.
Literatuur: M. Philippa (1994), 'Tussen friemelen en fröbelen', in: OT 63, 24; Hoptman 2000
Fries: frommelje
80.   frou-frou zn. 'vanillewafeltje'; (BN) 'over het voorhoofd naar beneden gekamd hoofdhaar, pony'
categorie:
leenwoord, klankwoord, bedenker bekend, betekenisverschil België/Nederland
Nnl. eerst met de betekenis 'geritsel van (vrouwen)kleren etc.', in zacht frou-frou van kleeren [1899; WNT Aanv.], zoo'n zacht, hagelwit vloei met zijn geheimzinnig froufrou [1901; WNT vloeipapier], nog in de woordenboeken in de jaren 1970; daarna frou-frou 'een soort gebak' [1912; Kramers], 'een soort biscuit' [1931; Kramers II]. Daarnaast BN frou-frou 'ponyhaar' [1950; van Dale].
In de oudere betekenis ontleend aan Frans frou-frou 'geritsel van vrouwenkleren' [1738; Rey], een klanknabootsing. Als koekjesnaam is de herkomst onbekend, behalve dat een biscuitje met de naam frou-frou voor de Tweede Wereldoorlog werd gemaakt door een bedrijf in 's-Hertogenbosch. De naam zou door iemand van de marketingafdeling zijn gegeven omdat men een Frans aandoende naam wilde hebben. Het is onbekend of de bedenker daarbij aan het geritsel van vrouwenkleren heeft gedacht; wellicht moest het door de klant geassocieerd worden met het knisperen dat men bij het eten van een frou-frou hoort.
In het 19e-eeuwse Frans duidde frou-frou metonymisch 'versiering van vrouwenkledij dat zo'n geruis maakt' aan (specifieker: franjes of opgezette laagjes die een kledingstuk volumineus maken, waardoor het gaat ruisen); ook het Engels heeft deze betekenis [1876; BDE]; de BN betekenis 'ponyhaar' is ontstaan naar de vormovereenkomst met zo'n franjerandje.
Literatuur: M. Philippa (1994), 'Franse (?) versnaperingen', in: OT 63, 120-121
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven