Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

261 tot 270 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



poëet
poef 1
poef 2
poel
poelier
poema
poen 1
poen 2
poep 1
poep 2

poepen 1

poepen 2
poes
poesiealbum
poets
poetsen
poëzie
pogen
pok
poken
poker


261.   poepen 1 ww. (NN) 'zijn behoefte doen'
categorie:
klankwoord, alleen in België of Nederland
Vnnl. poepen 'een wind laten' [1599; Kil.]; nnl. poepen 'zijn gevoeg doen' [1864; Calisch].
Oorspr. een klanknabootsend woord.
Mnd. pupen 'winden laten'.
poep 2 zn. (NN) 'stront'. Nnl. poep 'stront' [1924; WNT]. Afleiding van poepen.
262.   poes zn. 'kat (Felis catus)'
categorie:
klankwoord
Vnnl. puys 'kat' in De Puys heeft luy ghemaut 'de poes heeft luid gemiauwd' [1617; iWNT puis III], hondtjes, puysjes 'hondjes, poesjes' [1635; iWNT], poes 'kat' [1683; iWNT]; nnl. poes bij uitbreiding ook 'aantrekkelijke vrouw' [1851; iWNT], poesje 'vagina' [1974; Koenen].
Wrsch. een klanknabootsend woord, dat het blazen van de kat weergeeft, of, waarschijnlijker, een lokroep voor de huiskat. Er bestaan diverse vergelijkbare woorden in de Germaanse en andere talen. Voor de Germaanse en andere Noordwest-Europese woorden geldt dat ze onderling verwant of ontleend kunnen zijn; maar deels zullen deze woorden onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan. Poes is oorspr. de Oost-Nederlandse vorm, vergelijk de Nederduitse woorden hieronder. De klankwettige vorm *puis, met -ui- als in muis 1 < pgm. *mūs, was in de 17e eeuw nog de gewone vorm, maar is daarna toch verouderd.
Nnd. puus, puus-katte, puus-man; nfri. poes; vne. pus [1530; OED3] (ne. puss, pussycat); nde. pus, nno. pus.
Roemeens pisică 'kat'; Litouws puižė̃ 'id.'; Iers en Gaelisch pus 'id.'; Albanees pisë 'lokroep voor de kat'; Singalees pūs, Tamil pusai. Bovendien is het woord in diverse overzeese talen terechtgekomen door toedoen van zeevarende Hollanders (Van der Sijs 2006a).
Literatuur: Philippa 2004
Fries: poes
263.   poets zn. 'grap, streek'
categorie:
klankwoord
Mnl. potse 'kuur, streek' in de potsen des lighamen 'de kuren van het lichaam' [1290-1310; MNW-R]; vnnl. pots, poets 'kunst, goocheltoer' in het vol-voeren van potsen, bootsen en grillen 'het vertonen van kunsten, grappen en zotte invallen' [1615; WNT pots I], 'streek, list' in al mijn potsen [1670; WNT pots I], poetsen ... daerdoor hy hem sal vreken 'streken waarmee hij zich zal wreken' [1671; WNT], 'grap, plagerij' in hoe de poets noch af-lopen sal [1674; WNT]; nnl. pots, poets 'grap, fopperij, plagerij' in die pots van laatst [1715; WNT pots I], een lelijke pots te bakken [1784; WNT pots I], een poets bakken [1786; WNT].
Wellicht (FvW) is het woord een afleiding van het klanknabootsende werkwoord poetsen 'stoten, slaan, botsen', met als varianten patsen en petsen, zie pets, en botsen, waarbij de oorspr. betekenis iets was als 'uitgedeelde klap', dus een 'streek', een 'kunstige toer', enz. Een andere mogelijkheid, zie bijv. de vindplaats uit 1615, is dat poets, pots hetzelfde woord is als mnl. bootse, boetse 'bult', vnnl. 'opgelegde knop of versiering op bouwwerk, koddige versiering', zie boetseren, waarbij de p- dan veroorzaakt zou zijn door associatie met Middelhoogduits posse 'poets, klucht', ouder ook 'oplegsel', van dezelfde Romaanse herkomst als bootse.
Mnd. putze, pusse, posse 'grap, streek' (waaruit nzw. puts 'streek'); nhd. Posse 'klucht'.
De vorm pots is vooral bewaard gebleven in de samenstelling potsenmaker 'grappenmaker, kluchtspeler, clown' [1662; WNT zotternij].
Fries: pots
264.   pogen ww. 'proberen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, klankwoord
Mnl. poghen 'zijn krachten inspannen, streven' in Doe gi na mine minne poeget 'als u mijn liefde tracht te verwerven' [1265-70; VMNW], 'aanzetten, ergens toe aansporen' in Wie mach de menschen doch hier toe poghen, Dat sy voer die waerheyt verkiesen de loghen 'wie kan de mensen toch hiertoe aanzetten dat ze de leugen verkiezen boven de waarheid' [ca. 1540; WNT]; vnnl. pogen 'steken, slaan, zwaaien' in Die met Messen poghen [1591; WNT], trachten [1573; Thes.].
De oorspr. betekenis was vermoedelijk 'een krachtige beweging maken', wat zich dan in verschillende richtingen kon ontwikkelen. De herkomst is onbekend, maar als de oorspr. betekenis juist is, kan aan verband met poken gedacht worden.
Verder alleen mnd. pogen 'zich inspannen'.
Fries: -
265.   poken ww. 'met iets puntigs porren'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, klankwoord
Mnl. poken 'steken, prikken' [ca. 1450; MNW]; vnnl. poken ook 'duwen, stoten' in met eene tortyse gonck hy poken onse vrowe 'met een toorts ging hij tegen het Mariabeeld stoten' [begin 16e eeuw; MNW]; nnl. poken 'met een pook in het vuur porren om het aan te wakkeren' in het vuur in gloed gepookt [1819; WNT], ook 'met een stok in de modder porren' [1908; WNT].
Herkomst onzeker. Mogelijk een klanknabootsend of klankexpressief woord; een variant is pochen, dat vroeger 'kloppen' betekende; een variant zonder verscherpte anlaut is beuken 'hard slaan of kloppen'; een gelijksoortige vorming is bonzen.
Mnd. poken 'steken met een mes'; me. puken, poken 'porren, steken, duwen' (ne. poke) is wrsch. ontleend aan het mnl. of mnd; < pgm. *puk-. Daarnaast de zn. mnd. pok 'dolk'; nzw. påk 'stok' < pgm. *puka-.
Mogelijk gaat het echter om een woord uit een substraattaal met onverschoven p-. Dan kan het verwant zijn met Grieks *peũkos 'punt, stekel' in de samenstelling peripeukés 'met een punt' (IEW 828).
pook zn. 'haardijzer; versnellingshendel in auto'. Vnnl. poke 'dolk, steekijzer' [1599; Kil.]; nnl. pook 'werktuig om kolen te roeren' [1799-1811; WNT], pookje 'versnellingshendel' [1974; Koenen]. Wrsch. een afleiding van poken.
Fries: poke, pookje ◆ pook
266.   pomp zn. 'werktuig om vloeistof of gas te verplaatsen'
categorie:
leenwoord, klankwoord, uitleenwoord
Mnl. in de toenaam van Henricke Pompen [1381; Debrabandere 2003], verder pomp(e) alleen in de betekenis 'waterdoorvoer onder dijk of dam, waterbuis, duiker' in die wijtheit van de loop der pompen 'de breedte van de waterdoorvoeren' [1463; MNW]; vnnl. pomp 'buis waarin een zuiger wordt bewogen, zuig- of persapparaat' in mamieringhen aen de pompen 'geleidebuizen aan de pompen' [1557; MNW], 'waterpomp' in datmen in eenen gemeynen muer geen pompe en vermach t'ankeren 'dat men in een gemeenschappelijke muur geen pomp mag verankeren' [1582; WNT], pompe 'instrument om water te putten' en pompe van't schip 'instrument dat water uit het ruim verwijdert' [1599; Kil.].
Herkomst omstreden. Volgens o.a. Toll. en TLF in de oudste betekenis 'onderdoorvoer voor water, duiker' een klankaffectief of klanknabootsend woord, zoals ook Middelnederduits pumpen 'met een stok in het water roeren' en Middelhoogduits pumpe(r)n 'kloppen, met geraas vallen'. In de betekenis 'werktuig om water te verplaatsen' kan er dan volgens Toll. invloed zijn geweest van Spaans bomba 'waterpomp, scheepspomp' [1490; Corominas] en/of Portugees bomba 'id.', of volgens FvW mogelijk ook van Frans pompe 'zuig- of persapparaat voor vloeistoffen' [1440-41; TLF]; deze woorden zijn ontwikkeld uit Latijn bombus 'gestamp, gedreun', een klanknabootsend woord, zie bom 1. Volgens MNW en FvW is niet duidelijk of het woord in de oudste betekenis hetzelfde is als in de latere betekenis; mogelijk is er ook sprake van twee klanknabootsingen, waarvan de eerste in het gebied van het Nederlands, Nederduits en Fries ontstaan is, en de tweede ontleend is aan een Romaanse taal.
Mnd. pumpe 'pomp' (nhd. Pumpe); nfri. pomp 'waterleiding onder de grond; zuig- of persinstrument'.
Het woord is wrsch. (TLF, Vercoullie, BDE, FvWS) uit het Nederlands en/of Nederduits ontleend als Frans pompe, Engels pump 'scheepspomp', Zweeds pump.
pompen ww. '(m.b.t. water) verplaatsen'. Vnnl. pompen 'water met een pomp verplaatsen' in omme den dam drooch te pompen [1556; MNW], pompen, uitpompen 'water uit het ruim van een schip verwijderen' [1573; WNT], 'vloeistof met een pomp omhoogbrengen of aftappen' in het opgepompte water [1646; WNT oppompen], 't pompen van Brande-wijn (uit een vat) [1646; WNT]; nnl. pompen ook 'gas met een pomp verplaatsen' in lucht in de luchtbanden gepompt [1898; WNT ventiel], ook overdrachtelijk 'naar binnen werken' in ik pompte het me in, alles twee weken voor mijn examen [1901; WNT studeeren]. Afleiding van pomp.
Fries: pomp ◆ pompe
267.   pop 1 zn. 'speelgoed; insect in cocon'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Mnl. poppe, puppe 'klein kindje' in mine arme cleine poppe [ca. 1350; MNW], 'bundel stro' in yemant ... die poppen in der steden leyt 'iemand die strobundels in de stad legt (om brand te stichten)' [1413; MNW], 'dot, prop, platte klos van iets' in onghebonden garen ... poppen ... een cluwen [1432-68; MNW], 'lichtzinnig meisje' in Lijsbette was een quade puppe, hoere en snoere 'Liesbet was een slecht, lichtzinnig meisje, een lichtekooi' [1477; MNW]; vnnl. pop, poppe, poupe 'dot, prop, kluwen' in lonten of pouppen 'lonten of brandbare proppen' [1535; WNT], poppe, poppeken 'meisjesspeelgoed' [1573; WNT], poppe 'in een cocon ingesponnen insectenlarve' [1599; Kil.], 'wijfjesvogeltje' [1599; Kil.], pop 'klein kindje' in dit poppeken ... groot geworden [1620; WNT], pop 'tere en/of sierlijk opgetooide vrouw' in als een popken [1643; WNT]; nnl. popje, poppetje ook 'menselijk figuurtje' in de Popjes op onze Theeschoteltjes [1765; WNT], uitgeknipte popjes [1917; WNT].
Herkomst niet zeker. Mogelijk een West-Germaanse ontlening, al dan niet via een niet geattesteerd Oudfrans *poupe (Nieuwfrans poupée), aan vulgair Latijn *puppa < klassiek Latijn pūpa 'meisje, pop, marionet', vrouwelijke vorm van pūpus 'jongen', dat wrsch. een kinderlijke brabbelvorm is van puer 'kind', zie pedagogie. Het is ook mogelijk (Toll., WNT) dat Nederlands pop, Duits Puppe 'speelgoed, cocon', Fries pop 'speelgoed, kindje, cocon' zelfstandig in het Germaans als brabbelwoord zijn gevormd.
De betekenis 'cocon' zal zijn ontstaan door de vergelijking met een ingebakerd kindje; betekenissen als 'dot, prop' en 'bundel' liggen dan ook voor de hand.
Fries: pop, poppe
268.   popelen ww. 'gespannen uitkijken naar'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Mnl. popelen 'mompelen, prevelen' in Wenende ende poplen (lees: poplende) ditte 'huilende en dit roepend' [1285; VMNW], Popelende bin den monde 'binnensmonds mompelend' [1350-1400; MNW-R]; vnnl. popelen 'van smart kloppen (van hart)' in hoe popelde mijn hart [1612; WNT]; nnl. 'beven van verlangen' in een hartje vol popelende verwachting [1909; WNT].
Mogelijk een frequentatief bij een niet geattesteerd mnl. *popen met als oorspr. betekenis 'herhaalde korte zachte geluiden geven'. Wrsch. moet men dan uitgaan van afleiding bij het tussenwerpsel pop, een klankwoord, zoals ook Engels pop 'knallen, ploffen'. Dat verklaart dan ook de betekenis '(op)borrelen' (zie onder). Het woord is dan verder te vergelijken met babbelen, dat ook klanknabootsend is.
Mhd. popelen 'opborrelen'; nfri. popelje, poperje 'popelen, inwendig trillen, bobbelen, prevelen'.
Uit de veronderstelde betekenis 'korte zachte geluiden geven' kan men de huidige betekenis van het woord verklaren uit 'kloppen van het hart uit vrees, schrik, spanning of onrust', zoals in dat u, nu 't er op aankomt, het hart in den lyve poopelt [1642; WNT], Niet weinig popelde hierbij het hart van het jonge meisje [1866; WNT].
Fries: popelje
269.   porren ww. 'aansporen'
categorie:
klankwoord
Mnl. (hem) porren 'zich begeven, zich in beweging zetten' in So war dat hem die portre van middelburg porren 'waar ook maar de burgers van Middelburg heengaan' [1254; VMNW], Alse dat herre porren woude 'als het leger wilde optrekken' [1285; VMNW], overgankelijk 'prikkelen, aanzetten' in Dat hem luxurie nemmermeer en porret daer naer 'dat wellust hem nooit meer daartoe aanzet' [1287; VMNW], porren 'dagvaarden' [1487; Stall. III, 118]; vnnl. injureren, porren ofte irriteren met woorden of wercken 'beledigen, prikkelen of irriteren met woorden of daden' [1580; WNT].
Herkomst niet duidelijk. Mogelijk een klankwoord dat met poken te vergelijken is.
Mnd. purren 'met iets scherps in iets steken; prikkelen'; nfri. poarje 'porren, peuteren, door iets boren'; nno. purr 'wekken; plagen; prikkelen', nde. purre 'woelen, wekken', nzw. purra 'wekken; plagen'.
Fries: poarje
270.   pot 2 zn. 'homoseksuele vrouw, lesbienne'
categorie:
verkorting, klankwoord
Nnl. pot 'lesbienne' [1970; Broersma].
Verkorting van lollepot "wellustige vrouw; vrouw die zich aan ontucht met vrouwen overgeeft" [1906; Boeventaal], een betekenisuitbreiding, wrsch. met bijgedachte aan 'vrouw die zich warmt met iets anders dan een man', van lollepot 'stenen pot met gaten in het deksel, waarin vuur wordt gedaan, en die als verwarmingsmiddel wordt gebruikt, voornamelijk door vrouwen', uit algemener lollepot 'klein verwarmingstoestel, gloedpan' [1567; Nomenclator]. Het tweede lid is dus pot 1. Het op deze manier verwarmen van de dijbenen en de geslachtsdelen heette lollen [1599; Kil.], eerder al in Lollen als de olde vrouwen [1573; Thes.]. Wrsch. is dat een betekenisuitbreiding van 'slapen, dommelen' zoals in Ligdy noch al in uwen nest ende lolt 'ligt u nog steeds in uw bed te slapen?' [ca. 1540; MNW]. Lollen is wrsch. een klankexpressief woord.
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven