Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

91 tot 100 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



golven
gom 1
gommen 1
gom(men) 2
gondel
gong
goniometrie
gonorroe
gonzen
goochelaar

goochelen

goochem
goochemerd
goodwill
goog
gooi
gooien
goor
goot
gootsteen
gordel


91.   goochelen ww. 'bedrieglijke kunsten maken'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Mnl. spoelluden die ... kokelen 'rondreizende lieden die jongleren, kunsten maken' [1434-46; MNW-P], speellude ... die gokelen 'id.' [1440-60; MNW-R]; vnnl. ghuchelen 'jongleren, kunsten maken' [1555-60; MNW-P], gokelen, guychelen 'potsenmaken' [1599; Kil.].
Opvallend is de overeenkomst met Latijn ioculārī 'schertsen, grappen maken', zie jongleren, bij het zn. iocus 'grap', zie jokken. De Germaanse vormen kunnen daaraan echter niet rechtstreeks ontleend zijn. Mogelijk staat aan de basis van goochelen een Germaans klankschilderend of klanknabootsend woord dat 'domoor, zot, nar' betekende en heeft het Latijnse werkwoord een rol gespeeld bij de betekenisontwikkeling van 'zich gedragen als een zot' naar 'jongleren, goochelen, toveren' (Kluge).
Mnd. gokelen, kochelen, ohd. goukelon, gougolon 'toveren' (nhd. gaukeln 'goochelen; dwarrelen'); daarnaast staat mhd. giegel 'nar, zot'; voorts mnl. gooch 'domoor', ohd. gouh (nhd. Gauch 'halve gare; koekoek'), oe. gēac 'koekoek', on. gaukr 'koekoek' (nzw. gök 'id.'); < pgm. *gauka- 'koekoek', een klanknabootsend woord.
goochelaar zn. 'iemand die goochelt'. Mnl. gokelaer 'tovenaar; kunstenmaker, jongleur', eerst in eigennamen en in de plaatsnaam Gokelaersveer (onbekende ligging in Zeeuws-Vlaanderen): gokelars vere [1278; CG I, 392], ghokellars vere [1282; CG I, 618], Tierin de gokelare 'Tierin de jongleur, potsenmaker, kunstenmaker' [1350-1400; MNW-R], Petrus Kokelare [1378; Debrabandere 2003], Simon, die ... een kokelaer was 'Simon die een tovenaar was' [1399; MNW-P], gokelaers ende waersaghers 'tovenaars en waarzeggers' [1460-62; MNW-P]; vnnl. guycheler, kokeler 'toneelspeler' en guycheler 'tovenaar' [beide 1599; Kil.]. Oudengels gēogelere 'jongleur, goochelaar' (Nieuwengels juggler) is via het Frans ontleend aan Latijn ioculātor 'grappenmaker', afleiding van het werkwoord ioculāri 'grappen maken'.
92.   gors 1 zn. 'vinkachtige vogel uit de gorzenfamilie (Emberizidae)'
categorie:
klankwoord
Vnnl. gorse 'vogel' [1577; WNT], gorse 'grasmus' (met indicatie "Ger." = Duits) [1599; Kil.]; nnl. De Sneeuwgors ..., ook Duin-, Strand-, Zee- en Sneeuwputter, Sneeuwvink, en ... IJskletter genoemd, heeft de grootte van de Geelgors [1860; WNT sneeuw], met den geelgors is wel de rietgors, rietmusch of rietvink de meest gewone soort van gorzen in ons vaderland [1869; WNT rietgors II]. Daarnaast in vele andere samenstelling, zoals de bosgors en de dwerggors.
Herkomst onduidelijk. Traditioneel (NEW) leidt men het woord af van mnl. gerren, garren 'snateren, snappen', een klanknabootsend werkwoord. De -s blijft dan echter onverklaard. Eigenhuis (2004) brengt hier bovendien tegen in dat de gors, en de geelgors in het bijzonder, een dergelijk snaterend of kirrend geluid helemaal niet maakt. Hij brengt het woord in verband met gerst, een gewas waarin de gors zich graag thuisvoelt. Men moet dan wel een nultrap in het Germaans aannemen (pgm. *gurstō- i.p.v. *gerstō-) en wegval van de -t-.
Mnd. gorse. In Duitsland is dial. gurse, gorse, gürsche voornamelijk in het Rijnland geconcentreerd. Mnl. gerren, garren komt overeen met nhd. girren, gurren 'kirren'; oe. (pret. mv.) gurron 'knorden', eveneens van klanknabootsende herkomst.
Literatuur: Eigenhuis 2004, 180
Fries: goars
93.   graaien ww. 'tastend grijpen'
categorie:
klankwoord
Vnnl. by malkaer veel gelts ... gegreyt 'veel geld bij elkaar geschraapt' [1616; WNT]; nnl. graaien, rommelen, morrelen, wroeten, snuffelen [1859; WNT], in 't zand graaien 'tasten, wroeten' [1892; WNT]. Vooral in Noord-Nederland.
De herkomst is niet helemaal duidelijk, er zijn geen vergelijkbare vormen in de andere Germaanse talen, maar wrsch. is dit een affectieve vorming bij grabbelen en grijpen.
94.   grienen ww. 'klagend huilen, kermen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. grinen 'knorren' [1240; Bern.], dat hi ... van couden bevede ende green 'zodat hij van kou beefde en jammerde' [1300-25; MNW-R], wenen ende grinen 'wenen en huilen' [1390-1410; MNW-R], ook grijnen 'de mond vertrekken, lachen' in die mont grijnt ende lacht 'de mond vertrekt en lacht' [1440-60; MNW-R]; vnnl. grinen 'huilen' en grenen, grijnen, grenicken 'glimlachen' [beide 1599; Kil.].
Een werkwoord met de oorspronkelijke betekenis 'de mond vertrekken', zoals meer werkwoorden met gr-. Bij grienen is de betekenis uiteindelijk verschoven naar 'huilen, kermen'.
Mnd. grinen 'kermen, huilen; lachen'; ohd. grīnan 'brommen, de mond vertrekken' (nhd. greinen 'janken, weeklagen', naast grienen 'vol leedvermaak lachen' < mnd.); on. grína 'de mond vertrekken om te lachen of huilen' (nzw. dial. grina 'huilen; lachen'); < pgm. *grinan-. Ablautend oe. grānian (ne. groan 'steunen, klagen'); < pgm. *grainan-. Daarnaast vnnl. grinnen 'grienen, hinniken, tandenknarsen'; mnd. grinning 'het huilen', ohd. grennat 'mekkert', granon 'knorren' (mhd. granen, grannen 'huilen', grinnen 'knarsen'); oe. grennian 'de tanden laten zien bij huilen of lachen' (ne. grin); on. grenja 'het gezicht vertrekken, hoonlachen'. Ook verwant zijn grinniken en grijnzen, waarbij ook de mond en het gezicht vertrokken worden.
Er zijn geen duidelijke verwanten buiten het Germaans. Men verbindt pgm. *gr(a)inan- wel met diverse andere vormingen met gr-, zoals groeten, grommen, grol, die dan alle bij een wortel pie. *gh(e)r- 'roepen' worden geplaatst.
In WNT deel V (1893) staat als ingang voor dit werkwoord de ook al aan het eind van de Middelnederlandse periode voorkomende vorm grijnen. De hedendaagse vorm grienen kan afkomstig zijn uit dialecten waar de Germaanse -ī- niet gediftongeerd is, maar het is ook mogelijk dat de -ie- bewaard is gebleven en de overhand heeft gekregen door de klankschilderende kracht ervan (Schönfeld 1970, par. 76). Het verwante grijnzen, waarbij geen geluid wordt aangeduid, heeft wel de gediftongeerde vorm.
Uit Frankisch *grīnan Frans grigner (dial.) 'grienen, jammeren', ouder greignier 'id.' [1170; Rey], en afgeleid daarvan grignoter 'knabbelen, peuzelen'.
95.   grijnzen ww. 'spottend of voldaan lachen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Mnl. grinsen, grynsen, greinsen 'de mond vertrekken; tekeergaan', in grinsen 'de mond opensperren' [1240; Bern.], hi greinst ende mesbaert 'hij vertrekt zijn gezicht en gaat te keer' [1300-25; MNW-R]; vnnl. grijnsen 'de mond vertrekken, huilen, grimmig lachen', in grynsen, grijsen 'lachen, de mond vertrekken, huilen, jammeren' [1599; Kil.], Janus ... die achter grijnst, van vooren lacht 'Janus, die aan de achterkant grijnst,...' [1625; WNT], de vuurmonden grijnzen '... zijn dreigend opengesperd' [1642; WNT]; nnl. hy grijnst ... als hy my tegen komt 'hij lacht onaangenaam ...' [1709; WNT], tranen met tuiten ... grynzen 'huilen' [1785; WNT], een grijnzende glimlach 'een spottende lach' [1867; WNT wapen], dan ook in positievere zin, in zijn vriendelijk, grijnzend gezicht [1897; WNT zwiepen I].
Bijvorm van grijnen 'het gezicht vertrekken, huilen, lachen', zie grienen.
Mnd. grensen, greinsen, grinsen 'grijnzen, grimmig zijn', nhd. gransen, grinsen 'grinniken, grijnzen'.
Evenals bij grienen is de grondbetekenis 'de mond of het gezicht vertrekken'; uiteindelijk is de betekenis van grijnzen verschoven naar 'lachen', al is dat vaak met de negatieve connotatie van spot e.d.
96.   grissen ww. 'snel pakken'
categorie:
klankwoord
Nnl. om nog in der haast een stukje tulband te grissen 'te snaaien' [ca. 1810; WNT], de boerinnetjes ... grijpen en grissen zooveel zij kunnen 'graaien, pakken' [1871; WNT].
Een jonge, wrsch. klankschilderende, variant naast woorden als grijpen en graaien.
Nnd. gritsen 'grissen'.
97.   grutto zn. 'vogel (Limosa limosa)'
categorie:
klankwoord
Nnl. grutto 'id.' [1764; Eigenhuis 2004]. Daarnaast staan soortgelijke benamingen voor dezelfde vogel: gritto, grieto, griet [resp. ca. 1636, 1647, 1717; id.].
Klanknabootsend woord, naar de roep van de vogel.
Fries: -
98.   gruwen ww. 'een afschuw hebben van'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Eerst onpersoonlijk: mnl. dien mensche mach wel gruwen jeghen die doot 'het mag de mens wel angstig te moede zijn jegens de dood ' [1339; MNW], dat mi daer of soude hebben ghegruwet 'dat ik het afgrijselijk zou hebben gevonden' [ca. 1350; MNW]; vnnl. my grout 'ik griezel ervan' [1576; WNT]; dan ook persoonlijk, ick gruw, datter coomen sal een placcaet ... 'ik ben heel bang dat er een verordening zal komen' [1565; WNT], zij gruwen voor dit gedroght 'zij zijn van angst vervuld voor dit gedrocht' [1646; WNT].
De oorsprong van het woord gruwen ligt in het continentaal West-Germaanse gebied.
Mnd. grūwen, growen; ohd. (in)grūēn (mhd. gruwen, nhd. grauen); nfri. grouwe, grouje; me. gruen, gruwe uit het mnl. of mnd. (ne. (dial.) grue); nzw. gruva sig uit het mnd.; < pgm. *grūwan-. Daarnaast met achtervoegsel *irgrūwisōn waaruit ohd. irgrūson.
Gezien verwante vormen als Servo-Kroatisch grst 'afschuw', Sloveens grust 'afschuw' en Oudkerkslavisch grŭdŭ 'afschuwelijk' zijn gruwen en de daarvan afgeleide woorden misschien onder te brengen bij de wortel pie. *ghreuH- of ghreHu-, een uitbreiding van *gher- 'hard wrijven, stuk wrijven' (IEW 460) (zie ook grut). Het is echter lastig om vanuit deze oorspronkelijke betekenis een zinvolle semantische ontwikkeling naar 'een afschuw hebben van' te reconstrueren, misschien was er een overdrachtelijke betekenis 'het gemoed onaangenaam beroeren' (NEW). Seebold voelt meer voor aansluiting bij pie. hers- 'star omhoogstaan, beven' (IEW 445), waarbij Latijn horrēre 'verstarren, te berge rijzen; huiveren, ontzet zijn', zie horreur. De Germaanse woorden zouden dan klanknabootsende of affectieve vervormingen van die wortel zijn.
99.   gutsen ww. 'in grote hoeveelheden stromen'
categorie:
etymologie onduidelijk, klankwoord
Vnnl. daer de yskegels ... inden gudzenden draeypoel bommen 'waar de ijskegels in de druisende draaikolk plonzen' [1669; WNT], de bron, die gudst van bloed en tranen [ca. 1670; WNT trotsmoedig]; nnl. zodanig ... dat 'er 't bloet by neder gudsde [1724; WNT spiegelgevecht], gudsen of gudzen "tappelings afloopen, met gedruis ontspringen, uytvloeyen" [1768; Marin]; maar al mnl., gezien de afleiding watergudsyngh 'overstroming' [1477; Teuth.].
Herkomst onzeker. Misschien een gedissimileerde variant van het gelijkbetekenende vnnl., wrsch. klanknabootsende, werkwoord gussen, zoals ook dretsen 'spatten' bij vnnl. dressen 'spatten, sprenkelen' en hotsen 'hobbelen, dooreengeschud worden' bij vnnl. hossen 'id.', hoewel daarmee de -d- in de tot het einde van de 19e eeuw voorkomende vormen gudsen, gudzen niet wordt verklaard. Hetzelfde bezwaar geldt bij aanname van een contaminatie met mnl. gieten 'schenken, gieten' met goysen, guysen 'gutsen, ruisend stromen' [1350; MNW], vnnl. guizen, guisen [1588; Kil.] en gosselen, gusselen ("Vlaams") [1588; Kil.] met dezelfde betekenis (ook Engels guzzle 'inzwelgen, opslokken'). FEW legt verband met Frans gouge 'guts, holle beitel' [1344; Rey] < Laatlatijn gubia gulbia 'id.', van Keltische oorsprong; van dit woord komen nevenvormen voor als Waals gouche en Provençaals goudze. BDE voert gouge, dat ook in het Engels ontleend is, echter terug op een Proto-Indo-Europese wortel met betekenis 'uitsteken, uitrukken', de verwante Keltische vormen hebben betekenissen als 'stekel', 'mespunt' en 'scherpe snavel'; semantisch gezien lijkt verwantschap dus niet erg waarschijnlijk.
Bij vnnl. gussen on. gjósa 'stromen, gutsen' (nde. gyse 'rillen'); ook on. gusa 'stromen, gutsen', waaruit wrsch. niet (OED) me. guschen, gosshen (ne. gush 'stromen, gutsen').
100.   happen ww. 'grijpen met de mond'
categorie:
klankwoord
Vnnl. happen 'grijpen, vastgrijpen' [1588; Kil.], 'grijpen met de mond' [1618; WNT].
Herkomst onduidelijk. Wrsch. een woord dat het geluid van dichtklappende kaak nabootst. Ontlening aan Frans happer 'grijpen' [eind 12e eeuw; Rey], dat veel ouder is dan alle genoemde Germaanse woorden, is ook mogelijk, hoewel men dan happeren zou verwachten (dat in het mnl. inderdaad eenmaal gevonden is met betekenis 'roven' [1460-80; MNW-P]). Voor het Franse woord bestaat echter evenmin een betere etymologie dan die van klanknabootsing. Verband met Latijn capere 'grijpen, pakken' is niet wrsch., zie daarvoor hebben.
Alleen nnd. happen 'happen'; nhd. Happe (zn.) 'hap' [18e eeuw; Pfeifer]. Niet duidelijk is of deze woorden onafhankelijk zijn gevormd, of dat er sprake is van ontlening. Zie ook enkele Scandinavische vormen bij haperen, dat vermoedelijk van happen is afgeleid.
hap zn. 'daad van het happen; afgehapt stuk, deel'; (NN) 'afdeling van het leger'. Nnl. met eenen hap [1769; WNT], hap 'afdeling van het leger' [voor 1950; Verhoeff 1995]. Afleiding van happen. Mnl. een happe 'hakbijl, snoeimes' [1228-1349; MNW] hoort hier wrsch. niet bij, maar moet eerder in verband gebracht worden met heep. Waar het NN spraakgebruik voor 'legerafdeling' vandaan komt (zoals in de slappe hap 'legeronderdeel met minder strenge discipline; degenen met de makkelijke baantjes', de ouwe hap 'langst dienende legeronderdeel') is onduidelijk. Wrsch. moet men denken aan de betekenis 'deel', waaruit dan 'legeronderdeel'.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven