1.   affiniteit zn. 'aantrekking door overeenkomst; structurele overeenkomst'
categorie:
leenwoord
Vnnl. affiniteit 'zwagerschap' [1553; Werve]; nnl. affiniteit 'neiging tot onderlinge reactie (chemie)' [1824; Weiland], affiniteit '(aantrekking door) overeenkomst tussen personen of zaken' [1917; WNT].
Al dan niet via Frans affinité 'verwantschap door huwelijk' [13e eeuw], '(aantrekking door) overeenkomst' [14e eeuw], ontleend aan Latijn affīnitās 'verzwagering, verwantenkring', afleiding van het bn. affīnis 'aangrenzend, door huwelijk verwant', gevormd uit ad- 'tot, bij' en fīnis 'eind, grens', zie finale. De chemische betekenis is afkomstig van Frans affinité (chemie) 'neiging tot onderlinge reactie' [17e eeuw] en/of middeleeuws Latijn affinitas (alchemie) 'verwantschap, overeenkomst, aantrekking'.
De betekenisontwikkeling van 'zwagerschap' via 'overeenkomst' tot 'geestelijke verwantschap of aantrekkingskracht tussen personen en zaken' ligt voor de hand, en doet zich ook in het Engels voor; ontlening van iedere stap in deze ontwikkeling uit het Frans is onwaarschijnlijk.
Fries: affiniteit


  naar boven