1.   karavaan zn. 'reizend gezelschap'
categorie:
leenwoord
Mnl. carvane 'reizend gezelschap' in een geïsoleerde vindplaats: hi zal den carvanen van perden ende van mulen ende van harnasche zulken broedere die onder hem zijn, bevelen vlitelike te hoedene 'hij zal de broeders die onder hem staan opdracht geven zorgvuldig te waken over de stoet van paarden, muilezels en voertuigen' [ca. 1450; MNW caverne]; vnnl. caravane 'reizend gezelschap van kooplieden etc. in de woestijnen van Noord- en Oost-Afrika' [1682; WNT]; nnl. caravaan, karavaan bij uitbreiding 'reisgezelschap van meerdere voertuigen (vaartuigen, lastdieren etc.)' [1808; WNT].
De huidige vorm karavaan, eerder caravane, is ontleend aan Frans caravane 'groep reizigers' [1657; Rey], eerder al 'groep reizigers in de woestijn' [1195; TLF], dat via middeleeuws Latijn caravana [1160; Rey] ontleend is aan Arabisch kārawān 'id.', zelf ontleend aan Perzisch kārwān. De oudere Nederlandse vorm carvane is ontleend aan de Oudfranse vorm carvane [ca. 1195; Rey], die wellicht net als Vroegnieuwengels carouan rechtstreeks aan het Perzisch is ontleend.
De handelsroutes van de Arabieren in het Midden- en Verre Oosten liepen over land en de meest effectieve manier van transport was die in een karavaan van kooplieden met hun kamelen. In de periode van de kruistochten kwamen de Europeanen met deze reismethode in aanraking en ontleenden het bijbehorende woord. Bij uitbreiding ging men het ook gebruiken voor andere vormen van groepsgewijs reizen, bijv. van schepen in konvooi. In het Engels voltrok zich bij caravan een betekenisuitbreiding naar 'woonwagen' en 'kampeerwagen', zie caravan.
Fries: karavaan


  naar boven