1.   buur zn. 'buurman of -vrouw'
categorie:
erfwoord, vormverschil België/Nederland
Mnl. bure (mv.) 'inwoners, buren' [1280-87; CG I, 508] naast buerman 'inwoner, rechtsgenoot; ingezetene' [1322; MNW]. Daarnaast mnl. gebur 'medeburger, nabuur' [1240; Bern.], ook geburscap 'buurt, nabije omgeving' [1240; Bern.]; nu is gebuur 'buurman of -vrouw' uitsluitend BN. Met ander voorvoegsel: mnl. naiebur (in naieburs hof [1289; CG I, 1400]), Gronings noaber; nnl. nabuur, maar archaïsch en vooral in ambtelijk taalgebruik.
Gebuur is met het voorvoegsel ge- (hier een persoon aanduidend, zoals ook bijv. in gemaal, gezel) afgeleid van een oud woord voor 'woning', nog te vinden in onl. Buria 'Buren (Gelderland)' [772; Künzel 104] en mnl. buur 'huis, schuur', en ontwikkeld uit pgm. *būra- bij *būwan- 'wonen', zie bouwen. Voor buur is de gangbare verklaring dat dit een jonge noordelijke variant is van gebuur.
Cognaten met voorvoegsels zijn: os. gibūr, nābūr 'buurman' (nnd. naber); ohd. gibūr(o) 'familielid, stamgenoot' (mhd. gebūre 'buur, medebewoner', nhd. in familienamen Gebauer), nāhgibūro (nhd. Nachbar); oe. gebūr 'bewoner, boer', nēahgebūr (ne. neighbo(u)r). Zonder voorvoegsel: mnd. būr 'inwoner, buur, boer'; ofri. būr 'inwoner, buur(man), boer' (nfri. buorman/-frou 'buurman/-vrouw'). Ohd. bū(w)āri 'boer, akkerbouwer' (mhd. būwaere) is met achtervoegsel -āri als nomen agentis rechtstreeks gevormd bij het werkwoord būan 'bewonen, verbouwen' en heeft geleid tot nhd. Bauer 'boer'. Het is dus homoniem met het tweede lid van Gebauer 'buur'. Het is dan ook de vraag of nhd. Bauer 'buur' net als in het Nederlands is gevormd uit Gebauer (Kluge, Pfeifer) of dat het hetzelfde woord is als Bauer 'boer' (Bergmann 1970).
Als rechtstreekse afleidingen van het werkwoord pgm. *būwan- 'wonen' kunnen nog genoemd worden: on. búandi, bōndi '(vrije) boer, grondeigenaar' (nzw. bonde 'boer'); oe. būend; ohd. (lant)pūant 'boer'. Ten slotte nog de cognaten van mnl. buur 'huis, schuur' < pgm. *būra-: mnd. būr 'kooi'; ohd. būr 'woning, schuur, kelder' (mhd. būr, nhd. Bauer, beide alleen nog 'vogelkooi'); oe. būr 'hut, kamer' (me. boure, ne. bower 'prieel, boudoir'); on. búr 'voorraadschuur' (nzw. bur 'kooi, hok').
De uu is in de standaardtaal klankwettig ontwikkeld uit de Middelnederlandse lange u /oe/. In de Oost-Nederlandse dialecten heeft deze palatalisatie niet plaatsgevonden; uit zo'n dialect kon zo in de 16e eeuw in de standaardtaal het woord boer 1 'landbouwer' worden overgenomen.
Literatuur: K. Heeroma (1943) 'Wat is een boer?', in: NTg 37*, 48-59; R. Bergmann (1975) 'Althochdeutsche Glossen zu "Bauer"', in: R. Wenskus e.a. Wort und Begriff "Bauer", Göttingen 1975
Fries: buorman, buorfrou


  naar boven