1.   pels zn. 'vacht'
categorie:
leenwoord
Mnl. pels, pelse 'kledingstuk van bont' in pelcen tedraghen 'bontmantels te dragen' [1236; VMNW], 'vacht' in en gordel van enen pelse om sine linden 'een gordel van dierenvacht om zijn lendenen' [1291-1300; VMNW]; vnnl. pels 'bewerkte dierenhuid' [1573; WNT], 'kledingstuk van bont' in pels of pelssenkleedt [1573; WNT], 'vacht van een dier' [1599; Kil.].
Ontleend aan Laatlatijn pellicia 'pels, kledingstuk van bont', een afleiding van klassiek Latijn pellis 'huid, vel, pels', verwant met vel, en zie ook pellen 'schillen'.
Fries: pels


  naar boven