1.   zone zn. 'gebied'
Vnnl. zona 'aardgordel' in passeerende van de Zona frigida in de ghetemperde Zona 'overgaand van de koude zone naar de gematigde zone (d.w.z. passerende de Noordpoolcirkel)' [1595; WNT], Zone, riem, zwachtel, bandt, gordel, luchtstreeck [1654; Woordenschat]; nnl. zone 'aardgordel' [1824; Weiland], daarna ook algemener in diverse vakgebieden voor 'min of meer ringvormig oppervlak' [1861; iWNT], 'afgebakend gebied van willekeurige vorm' in als de prijs ... voor elke zone dezelfde blijft [1890; iWNT].
Ontleend, in de oudste betekenis rechtstreeks, later via Frans zone 'afgebakend gebied' [1588; TLF], eerder al 'aardgordel' [1119; TLF], aan Latijn zōna 'aardgordel; gordel', ontleend aan Grieks zṓnē 'id.'.
Grieks zṓnē is afgeleid van het werkwoord zōnnúnai 'omgorden', bij de wortel pie. *ieh3s- 'id.' (LIV 311).
Fries: sône


  naar boven