1.   zonderling bn. 'vreemd, excentriek'
Mnl. sonderlinghe (bw.) 'afzonderlijk, in het bijzonder, bovenal' en sonderlinc (bn.) 'afzonderlijk, apart' in Bouen al desen moten si sonderlinge bedinge doen 'bovendien moet ze een apart gebed opzeggen' [1236; VMNW], Gi selt se sonderlinge laten Deelechtech wesen an dat goet Dat gi met vrien wille doet 'u moet haar vooral laten deelnemen aan het goede dat u vrijwillig doet' [1265-70; VMNW], Dat hijs ... sonderlinc gewach Dede 'dat hij het speciaal vermeldde' [1265-70; VMNW]; vnnl. sonderling (bn.) 'afzonderlijk, apart' in in drie sunderlinge geluden 'in drie afzonderlijke klanken' [ca. 1505; WNT], 'alleen aan één persoon of zaak behorend, eigen' in Dat elcke schijff mit een sonderlinge merck geteykent zal wesen [1514; WNT] en 'bijzonder, speciaal' in Sonderlinghe visschen inden Tyber [1552], 'raar, vreemd' in 't Is een sonderlingh verstant met dat volck 'het is moeilijk te begrijpen dat volk' [1644; WNT]. Nnl. zonderling, ook zelfstandig gebruikt 'iemand die zich niet houdt aan de sociale regels van de samenleving' in men zal u eenen genialen zonderling noemen [1837; WNT].
Afleiding met het bijwoordelijk achtervoegsel mnl. -lingh(e), zie -ling(s) van het bn. en bw. sonder 'apart, afzonderlijk', dat in het Middelnederlands al vrijwel geheel verouderd was, maar wel voorkwam in de andere Oudgermaanse talen, zie zonder, en bovendien nog duidelijk herkenbaar is in de afleiding mnl. besonder 'id.', zie bijzonder.
Bij het bijwoord mnl. sonderlinghe 'afzonderlijk, in het bijzonder, bovenal' ontstond al vroeg een bn. sonderlinc 'afzonderlijk, apart, bijzonder, speciaal'. De bijwoordelijke betekenis is in de loop van de tijd verouderd, terwijl de betekenis van het bijvoeglijk naamwoord verschoof naar 'raar, vreemd, excentriek'.
Fries: sûnderling


  naar boven