1.   zondag zn. 'eerste dag van de week'
Onl. sunnadag in Ther sunne tach thar na 'de zondag daarna' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. sonnendach, sondach in sondachs ende mesdachs 'op zon- en feestdagen' [1236; VMNW], Het was op enen sonnendach 'het gebeurde op een zondag' [1265-70; VMNW].
Samenstelling van zon en dag, als leenvertaling van diēs sōlis 'dag van de zonnegod Sol', dat weer naar het voorbeeld van Grieks hēmérā hēlíou met dezelfde betekenis is gevormd. De weekdagen waren door de Babyloniërs, en in navolging van hen door de Grieken en Romeinen, genoemd naar de goden van de planeten. Zondag is een van de vertalingen van de Latijnse namen voor de dagen van de week die in de Romeinse tijd in het Germaans zijn ingevoerd, zie dinsdag.
Os. sunnondag (mnd. sunnendach, sondach); ohd. sunnūntag (nhd. Sonntag); ofri. sunnandei (nfri. snein); oe. sunnandæg (ne. sunday); on. sunnudagr (nzw. söndag).
Fries: snein


  naar boven