1.   zon zn. 'hemellichaam'
Onl. sunna 'zon' in An sunnun satta selitha sina 'hij zette zijn tent in de zon neer', in ne gesagon sunna 'en zij hebben de zon niet gezien' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. sunne 'zon' [1240; Bern.], sonne; nnl. zon.
Os. sunna, sunno; ohd. sunna (nhd. Sonne), sunno; ofri. sunne, sonne, senne, sinne (nfri. sinne); oe. sunna (ne. sun); on. sunna; got. sunno; alle 'zon', < pgm. *sunnō-. Daarnaast vormen met -l: oe. sōl; on. sól; got. sauil; < pgm. *sōwila-/ *sōwul (Noord-Germaans).
Verwant met: Latijn sōl (zie ook solair); Grieks hḗlios (zie ook helium); Sanskrit svàr (genitief sū́ras); Litouws sáulė, Lets saũle; Welsh haul; Oudkerkslavisch slŭnĭce; < pie. *séh2u-l (nominatief), *sh2u-én- (verbogen naamvallen), een ablautende l/n-stam (IEW 881). Pgm. *sōwila- gaat terug op pie. *seh2-uel-o.
zonnen ww. 'zonnebaden'. Mnl. sonnen 'in de zon leggen' in die dat touwe dat up der stad hues leghet ghezonnet hadden [1396; MNW]; vnnl. de kleederen sonnen [1573; Thes.]; nnl. zich zonnen 'zich in de warmte van de zon koesteren' [1898; WNT], later ook zonder zich in Zit je lekker te zonnen? [1964; WNT]. Afleiding van zon.
Fries: sinnesintsje


  naar boven