1.   bok zn. 'mannetjesgeit'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. mit buckin (datief mv.) [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. als bijnaam in Michil buc [1210-40; CG I, 5], boc, boccen (verkleinwoord) 'bokje' [1240; Bern.].
Ohd. boc, buc [9e eeuw] (nhd. Bock); nfri. bok; oe. buc; on. bukkr, bokkr (nzw. bock); < pgm. *bukka-.
De verdere etymologie is onduidelijk. Gewoonlijk wordt een grondvorm pie. *bhuǵ-no- aangenomen, met palatale -g- op grond van Avestisch būza- en Afghaans vuz 'bok' en met -no- om de geminatie te verklaren. De geminatie is ook in de Keltische vormen aanwezig: Oudiers bocc; Cornisch boch < Keltisch *bukko-. Of hier sprake is van ontlening door de ene taalgroep aan de andere, dan wel van een gemeenschappelijke ontwikkeling, is nog niet opgehelderd. Evenwel wijst Sanskrit bukka- 'bok' erop dat naast pie. *bhuǵ- 'bok' ook buiten het Germaans en het Keltisch gegemineerde (affectieve, klanknabootsende) vormen konden ontstaan. Vaak aangehaald worden Sanskrit bukkati 'hij blaft' (wat echter niet echt bij bok past), bukkāra- 'geblaf, gebrul, gekrijs'. Bok zou dan oorspr. 'de blater' betekenen.
In overdrachtelijke zin wordt bok onder meer gebruikt voor 'hijswerktuig' en voor 'bepaald gymnastiektoestel', vermoedelijk naar de uiterlijke overeenkomst.
bokkig bn. 'koppig, nors'. Nnl. bokkig 'onbeleefd, lomp' [1860; WNT]. Afleiding van bok in de overdrachtelijke betekenis 'lastig, koppig dier of mens'.
Fries: bok


  naar boven