1.   maal 1 zn. 'telkens terugkerend tijdstip, keer'
categorie:
substraatwoord
Mnl. mael 'moment, ogenblik, tijdstip' in van dien male 'vanaf dat moment' [1270-90; VMNW], telken male 'elke keer' [1292; VMNW], mael 'deel van etmaal; tijdstip, etenstijd'; nnl. maal. Zie ook maal 2.
Os. māl 'tijdstip' (mnd. māl); ohd. māl 'id.' (nhd. Mahl 'maaltijd', Mal 'tijd'); ofri. mēl 'maaltijd', -mēl 'tijd' (nfri. miel 'maaltijd; melk van eenmaal melken', -mel); oe. mæl 'maat, gelegenheid, maaltijd' (ne. meal); on. mál 'tijd, maaltijd, maat' (nzw. mål); got. mel 'uur, tijd'; < pgm. *mēla- 'tijdstip'.
Wrsch. verwant met Litouws (tuo)mẽl 'aan een stuk door' en dan een afleiding bij de wortel pie. *meh1- 'meten' (IEW 731), zie meter 1.
Fries: miel


  naar boven