1.   zoon zn. 'mannelijke nakomeling'
Onl. suno, sun 'zoon' in gelobistu in crist godes suno 'geloof je in Christus, Gods zoon' [791-800; CG II-1, 26], sun min bis thu 'jij bent mijn zoon' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. sone, soon 'zoon' in no an enehge dinc sire sonen 'noch aan iets van zijn zonen' [1237; VMNW].
Os. sunu (mnd. söne); ohd. sunu, suno (nhd. Sohn); ofri. sunu, sune (maar nfri. soan is ontleend aan het Nederlands); oe. sunu (ne. son); on. sunr, sonr (nzw. son); got. sunus; alle 'zoon', < pgm. *sunu-.
Verwant met: Sanskrit sūnú-; Avestisch hūnu-; Oudpruisisch soūns, Litouws sūnùs; Oudkerkslavisch synŭ; < pie. *suH-nu-. Daarnaast met ander achtervoegsel: Grieks huiós; Tochaars B soy; < pie. *suH-iu-. Uitgaande van een betekenis 'geborene' zijn beide wrsch. afgeleid van de wortel pie. *seuH- 'baren' (LIV 538), die overigens alleen in de Iraanse talen wordt gerepresenteerd. In het Germaans is lange u voor het accent regelmatig verkort.
Fries: soan


  naar boven