|
1. |
gading zn. 'genoegen, lust' categorie: geleed woord Mnl. gadinghe [1375; Stall. I], almans gadinge '(naar) ieders zin' [1390-1443; MNW], hi souder sijn gadingh of maken 'hij zou er zijn voordeel mee doen' [1390-1443; MNW], elc man sijn eygen gading 'iedereen zoveel hij wil' [1412-15; MNW]; nnl. van je gading 'naar je zin' [1854; WNT vreedzaam]. Afleiding met -ing van het mnl. werkwoord gaden, gaeyden 'overeenkomen, passen, voegen, zich verenigen', zie gade. Mhd. gatunge [15e eeuw; Kluge] (nhd. Gattung).
|
naar boven
|