1.   snuit zn. 'vooruitstekend deel van de kop'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. snuyt 'bek van een dier' [1477; Teuth.].
Mogelijk een van de formaties met sn-anlaut voor 'spits vooruitstekende kop of bek', waarvoor zie snavel (NEW, Toll., Pfeifer). Wellicht gevormd onder invloed van het werkwoord snuiten.
Mnd. snūt (nnd. snute, vanwaar nhd. Schnute); vnhd. schnauße (nhd. Schnauze mogelijk o.i.v. schneuzen 'snuiten'); nfri. snút, snute; me. snute, snoute (ne. snout); nzw./nno. snut, nde. snude; alle 'snuit, bek' en (pejoratief) 'gezicht'; < pgm. *snūt-. De Engelse en Noord-Germaanse woorden zijn mogelijk van Nederduitse oorsprong.
Zie ook snoet en snoeshaan.
Fries: snút, snute


  naar boven