|
1. |
luw bn. 'beschut, windvrij' categorie: erfwoord Mnl. luw 'tegen de wind beschut' in een goede luwe haven [1470-90; MNW-R]; vnnl. gewestelijk ook wel lou(w), zoals in rusten onder 't lou geboomt 'het beschutting biedende geboomte' [1642; WNT]. On. hlý (zn.) 'warmte' (nzw. ly 'beschutting'), hlýr 'warm, mild'; < pgm. *hlew-ja-, een afleiding van *hlewa- 'beschutting', zie lij. ◆ luwte zn. 'beschutting'. Vnnl. de luwt van uwer zyde 'de beschutting van uw nabijheid' [1613; WNT], onder de loute van de Taeffelbergh 'in de luwte van de Tafelberg' [1653; WNT]. Afleiding van luw met het achtervoegsel -te. Fries: lij ◆ lijte
|
naar boven
|