1.   heiig bn. 'wazig, niet helder (van de buitenlucht)'
categorie:
geleed woord
Nnl. heijig 'niet helder' [1840; WNT].
Afleiding met -ig van een zn. *hei 'droge, ondoorzichtige lucht', waarvan in het Nieuwnederlands geen schriftelijke vindplaatsen bekend zijn; wel mnl. hei 'hitte, droogte', in want God [sel] ontladen die werlt van den groten heye ende droocheit dair si mede verladen is 'want God zal de wereld ontdoen van de grote hitte en droogte waarmee ze beladen is' [ca. 1440; MNW hei II].
Bij mnl. *hei horen: ohd. (gi)hei, heia 'hitte, brand aan planten' (nhd. Gehei 'droge nevel bij hitte', dial. ook hai-), mnd. hei 'hitte'; < pgm. *hei-, ablautend verwant met pgm. *hai-ta- 'heet', zie heet.


  naar boven