1.   heide zn. 'uitgestrekte, onbebouwde zandgrond; plantengeslacht dat daar veel voorkomt (Erica)'
categorie:
substraatwoord
Mnl. eerst in eigennamen, bijv. Rolin te hede 'Rolin van der Heiden' [1210; CG I, 28], heide 'onbebouwde zandgrond' in achter bosche ende achter heiden [1265-70; CG II, Lut.K]. 'plant' in brem, geniver ende heyde 'brem, jeneverbes en heide' [1340-60; MNW-R], hey, dairmen beesemen of maeckt 'heideplanten waar men bezems van maakt' [1460-1514; MNW].
Os. hētha (mnd. heide, hēde); ohd. heida (nhd. Heide); oe. hæð (ne. heath, naast heather 'heideplant' [18e eeuw] < Schots hadder, hedder); on. heiðr (nzw. hed); got. haiþi 'veld, akker'; < pgm. *haiþjō-.
Verwant met: Proto-Keltisch *kaitos 'bos', waaruit Gallisch cēto- (in plaatsnamen), Oudwelsh coid, Oudcornisch cuit, Oudbretons coet. Ook bos is onbebouwde grond, de Keltische en Germaanse betekenissen zijn dus goed verenigbaar. Onzeker is de relatie met het tweede lid in Latijn būcētum 'koeienweide'. Men kan een gemeenschappelijke wortel pie. *kh2eit- of *keh2it- reconstrueren, maar de beperkte geografische spreiding en het betekenisveld 'terreingesteldheid' laten ook de optie open van herkomst uit een voor-Indo-Europese taal.
De heideplant gedijt goed op arme, onbebouwde grond en is daar dus een karakteristieke begroeiing van; zo kon heide bij overdracht ook de naam van deze plant worden. In het Duits trad eenzelfde betekenisuitbreiding op en ook in het Engels, maar in de huidige standaardtaal heeft de plantnaam daar een onderscheidende uitgang gekregen: heather.
In het Glossarium Bernense [1240; Bern.] komt heide voor als vertaling van Latijn timus 'tijm', wrsch. op grond van de gelijkenis tussen beide planten, vergelijk ook een Oudengelse glosse thymus 'heath' uit ca. 700. Het wijst er in elk geval op dat heide dan ook al als plantennaam geldt.


  naar boven