1.   heibel zn. 'rumoer, ruzie'
categorie:
leenwoord
Nnl. in toe ben 'k natuurlijk 'n hijbel gaan make 'toen ben ik natuurlijk ruzie gaan maken' [1903; WNT Aanv.], heibel "drukte, rumoer, herrie, ruzie", ook geheibeld "gestoord" [1906; Boeventaal]; in schrijftalige context pas in [om] zóó'n enormen "heibel" op te zetten [1908; Groene Amsterdammer].
Herkomst onzeker en moeilijk te achterhalen, gezien de spreektalige status van het woord. Wrsch. ontleend aan Hebreeuws hevel 'ijdelheid, leegheid' > Jiddisch hewl, waarbij 'rumoer' dan opgevat moet worden als 'ijdele drukte, koude drukte'. De b uit intervocalische w is regelmatig en te vergelijken met die in gabber.
Qua klank doet heibel, afgezien van de uitgang, denken aan Jiddisch hejbn < Duits heben 'opheffen'. De huidige betekenis is dan vergelijkbaar met die van het Nederlandse woord ophef 'rumoer'.


  naar boven