1.   heg zn. 'rij struiken als afscheiding'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. hegge in in then hegge holeran 'in de heggeholtes' [ca. 1100; Will.]; mnl. hegghe [1277; CG I, 364]; vnnl. hegge 'beschoeiing van paalwerk' [1536; MNHWS].
Oude Germaanse afleiding, met i-umlaut, van haag. Zie ook hek.
Mnd. hēge; ohd. hegga, hecka (mhd. hegge, hecke, nhd. Hecke); oe. hegge [785; OED] (me. hegge, ne. hedge); < pgm. *hag-jō, afleiding van pgm. *hag-, zie haag.
Aan het Germaans ontleend zijn middeleeuws Latijn haia 'haag' [1086; DMLfBS] en Oudfrans hoie [1080; Robert] (Nieuwfrans haie 'haag, heg' [ca. 1120; Rey]).


  naar boven