1.   heftig bn. 'vurig, driftig, onstuimig'
categorie:
leenwoord
Vnnl. hefftig 'vurig' [1536; Dasypodius], vervloect zy haren toorne, dat hy so heftich is 'vervloekt zij hun hevige woede' [1562; Deux Aes, Genesis 49:7].
Ontleend aan Duits heftig 'driftig, onstuimig', Oudhoogduits heiftig, afgeleid van heifti 'id.'.
Ohd. heifti laat zich verbinden met: ohd. heistīgo 'onstuimig, zeer'; oe. hǣst 'onstuimig; (zn.) geweld'; verder on. heifst, heift, heipt 'strijd, geweld'; got. haifsts 'id.'; wrsch. < pgm. *haifsti- 'strijd, inspanning', met West-Germaanse vereenvoudiging van de medeklinkercluster -fst-. Via het Frans is hieruit ook haast 'spoed' ontstaan. Daarnaast bestond een jonger woord mhd. heftec, heftic 'vast blijven zittend', overdrachtelijk ook 'waardig, belangrijk' en vnhd. 'volhardend', dat afgeleid is van ohd. haft 'vast, gevangen' en dus uiteindelijk terugaat op de stam van hechten. In het Nieuwhoogduits zijn beide woorden samengevallen.


  naar boven