1.   sardonisch bn. 'boosaardig grijnzend'
categorie:
leenwoord, volksetymologie in brontaal
Nnl. sardonisch 'boosaardig lachend' in uitsporig en spotachtig lagchen (in het Grieks staat Sardonisch lagchen) [1821; Groen], Sardōnisch lagchen ... een gedwongene, krampachtige, bittere lach, spotgelach [1847; Kramers], een sardonische of wreede uitdrukking [1896; Groene Amsterdammer].
Met suffixsubstitutie (zie generiek, generisch) ontleend aan Frans sardonique, ouder sardonic 'boosaardig (van een lach)' [1579; TLF], een geleerde ontlening via Latijn sardonicus aan Grieks sardónios 'betreffende boosaardig grijnzen', een woord vervormd uit ouder sardánios onder invloed van Sardónios 'Sardijns, van Sardinië'. De oude Grieken associeerden het woord met sardónion 'plant uit Sardinië', een ranonkelachtige plant die als hij werd gegeten, stuipachtige trekkingen in het gezicht veroorzaakte die leken op boosaardig grijnslachen.
Van Grieks sardánios is de herkomst onzeker.
Literatuur: C. Groen (1821), 'Proeve eener vertaling der verhandeling van Plutarchus over het bijgeloof', in: Mnemosyne. Mengelingen voor wetenschappen en fraaije letteren, stuk 10, 227
Fries: sardoanysk


  naar boven