1.   burger zn. 'inwoner'
categorie:
geleed woord
Onl. in de plaatsnaam Burgermede (onbekende locatie in Zeeland) [1181-1210; Künzel 105]; mnl. burgere [1240; Bern.], borghere (mv.) 'burgers, inwoners' [1278; CG I, 408], burghere (mv.) 'id.' [1293; CG I, 1900].
Oude samenstelling uit de wortel van burcht 'versterking, stad' en een pgm. *warja- 'verdediger, weerbaar man' bij het werkwoord weren 'verdedigen'.
Mnd. borgere (ozw. borghare, nzw. borgare), ohd. burgari, burgeri [9e eeuw] (nhd. Bürger); nfri. boarger; oe. burgware, -waras; on. borgari 'burgers'. In oudere Germaanse bronnen worden analoge samenstellingen aangetroffen met hetzelfde tweede lid: oe. ceasterware 'inwoners', rōmware 'Romeinen'; on. skipverjar 'schepelingen', rōmverjar 'Romeinen'; met daarnaast enkele Germaanse naamgevingen uit de klassieke geschiedenis als amsivārii 'bewoners van de Ems-streek' en baiovārii 'Beieren'. De w- van het tweede lid is in het continentale West-Germaans al vroeg weggevallen, mogelijk mede onder invloed van het achtervoegsel pgm. *-ari-, dat zeer vaak gebruikt werd bij de vorming van nomina agentis (> mnl. -ere- als in mnl. lerere 'leraar'; zie -aar).
Uit de betekenis 'vrije inwoner van een stad' ontwikkelde zich een algemener 'bewoner of inwoner (ook van een staat)'. Naast burger stond in het Middelnederlands het synonieme poorter.
Literatuur: Debrabandere 2000, 61-62
2.   -burger zn. '(broodje) gehakt'
categorie:
leenwoord, geoniem, verkorting, volksetymologie
Nnl. hamburger "warm broodje met gehakt" [1938; Sanders 1995].
Als een soort achtervoegsel fungeert -burger in de namen van een aantal moderne gerechten (cheeseburger, fishburger enz.), die meestal uit het Amerikaans-Engels zijn overgenomen. Model hiervoor stond Amerikaans-Engels hamburger, genoemd naar de Duitse stad Hamburg. Hamburger is een Duitse afleiding met achtervoegsel -er < pgm. *-warja- (zie -aar), dat dient ter benoeming van inwoners van een stad of land. Van origine is dit een Duitse genitief meervoud: 'van de Hamburgers'; zie ook burger.
Oorspr. was de hamburger een Hamburger Beefsteak, of gebraden gehakte biefstuk met een spiegelei erbovenop. Naderhand ging het woord een gehaktgerecht aanduiden, en nog later het broodje met het gehakt ertussen. Vanaf het moment dat het eerste element als ham 'vlees' (zie ham 1) geïnterpreteerd werd, konden analoge constructies als cheeseburger 'hamburger met kaasplak' [1989; Koenen/Smits 1992] en fishburger 'broodje gefileerde, gepaneerde vis' ontstaan. Ook vernederlandste vormen komen voor: uiburger [1978; Reinsma 1984], visburger [1983; Reinsma 1984] enz.


  naar boven