1.   geheid bn. (NN) 'duidelijk, onmiskenbaar'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland
Nnl. het ging geheid "(van eene les, die wordt opgezegd, of van eene repetitie) het zat er in, alsof het er in geheid, invastgeslagen was" [1898; Kuipers], dat leervak zit er bij hem geheid in '... zit er zeer degelijk, muurvast in' [1902; WNT], geheid spel 'niet te verliezen (kaart)spel' [1912; Koenen], een pracht-tip ... honderd tegen zes, zoo geheid als een huis '... (die tip is) zeer degelijk (dat paard gaat die race beslist winnen)' [1926; Groene Amsterdammer], geheid 'krachtig, onwrikbaar' [1926; Koenen], later ook 'echt' in een geheid stukje Amsterdam en een geheide dienstklopper [beide 1952; Koenen], 'beslist gebeurend' in 'domineren' was ook een geheid tijdverdrijf 'domino spelen was ook een zeker plaatsvindend tijdverdrijf' [1972; WNT Aanv. honderd], het zit er geheid in dat hij komt [1992; van Dale], ten slotte 'duidelijk, onmiskenbaar' in een geheid geval van zelfmoord [1992; van Dale].
Oorspr. het voltooid deelwoord van heien, overdrachtelijk gebruikt in de betekenis 'verankeren, vastleggen', bijv. in kindersprookjes ... diep in onze zielen geheid [1807; WNT]. Zie ook gehaaid.
Ook stampen wordt overdrachtelijk gebruikt in de betekenis '(met moeite) vastleggen', zoals in jaartallen stampen.


  naar boven