1.   gehaaid bn. 'gewiekst, geslepen'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Nnl. eerst 'ferm, potig, door het leven gehard', in een gehaaid, mager zeewijf [1906; WNT Aanv.], daarnaast ook al 'gewiekst, geslepen', in Dat lapte ze Dorus Dirkse niet! .... Die was te gehaaid! [1906; WNT Aanv.].
Verleden deelwoord van het werkwoord haaien, een variant van heien 'palen ter fundering in de grond stampen', dus letterlijk 'goed gegrondvest, stevig' en 'niet gemakkelijk omver te krijgen'. Iemand die stevig in zijn schoenen staat moet natuurlijk ook gewiekst en geslepen zijn, maar er zal zeker volksetymologische invloed zijn geweest van het zn. haai 'grote roofvis'. Haai was een benaming die door matrozen aan schuldeisers werd gegeven [1856; van Lennep], het woord had ook de overdrachtelijke betekenis 'vinnig persoon' [1896; WNT], waarop wrsch. haaien 'de baas spelen, gewiekst zijn, kijven' [1893; Kuipers], en haaibaai 'kijfachtige vrouw, manwijf' [18e eeuw; WNT] kunnen worden teruggevoerd; die laatste twee woorden hebben wellicht ook een rol gespeeld bij de betekenisontwikkeling. Zie ook geheid.


  naar boven