1.   gegoed bn. 'bemiddeld, een ruim vermogen bezittend'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Mnl. die portre die tote dusentich lb ghegoedt es 'de poorter die tot 1000 pond vermogen heeft' [1292-93; CG I, 1874], ic hebbe kinder opghevoedt hier ter werelt seer ghegoedt 'ik heb kinderen opgevoed die in deze wereld veel goederen bezitten' [1390-1410; MNW-R], alle de ghone, die ghelandt zijn ende ghegoedt neffens der rivieren 'al degenen die land en goed bezitten langs de rivier' [1431-39; MNW]; vnnl. treffelijck gegoet 'zeer bemiddeld' [1618; WNT].
Oorspronkelijk het verleden deelwoord van het tot in de 17e eeuw voorkomende werkwoord goeden 'met goed begiftigen, van goed voorzien'; later opgevat als afleiding van het zn. goed 2 'bezit' met het voorvoegsel ge- (sub e) in de betekenis 'voorzien van'. Daardoor ging de bijgedachte aan schenking of vererving verloren.


  naar boven