1.   geeuwen ww. 'gapen, (onwillekeurig) de mond wijd openen'
categorie:
erfwoord
Mnl. gewen 'gapen, de mond opensperren' [1240; Bern.], alse men ... dicken te gheeuwene pliet 'als men vaak moet gapen' [1374; MNW-R], ghewende ofte gapende 'geeuwend of gapend' [1400-50; MNW-P], die hoest of die geeut 'hij die hoest of geeuwt' [1480; MNW-P]. Daarnaast bestond het werkwoord mnl. g(h)enen 'geeuwen', bijv. in: dicke te ghenene pliet 'vaak moet gapen' [1350-1420; MNW].
Ohd. giwēn, giwōn 'de mond opensperren, gapen' (mhd. gewen, giwen, nhd. (dial.) gewen, gäuen); oe. giwian, giowian, giwan 'vragen, verzoeken'; w-afleiding van pgm. *gī- 'gapen, openstaan', nultrap *gi-. Naast de vormen met w-achtervoegsel zijn er ook vormen met n-achtervoegsel van dezelfde wortel: mnl. g(h)enen hoort bij os. ginon (mnd. gēnen), ohd. ginēn, ginōn, geinōn (mhd. ginen, genen, nhd. gähnen 'gapen'); oe. ginian, geonian, ganian '(de mond) opensperren' (ne. yawn 'gapen'); on. gína. Zie ook gijpen 1.
Verwant met Latijn hiāre 'geeuwen', hīscere 'gapen, openstaan' (zie hiaat), Grieks kháskein 'gapen, opensperren' (zie chaos), Litouws žioti, Oudkerkslavisch zijatĭ 'de mond openen' (Russisch ziját' 'wijd open staan'); < pie. heih1 nultrap hi- (IEW 418, 419).
geeuw zn. 'het geeuwen, een gaap'. Nnl. geeuw 'idem' [1793-96; WNT]. Afleiding van het werkwoord geeuwen. Deze vorm verving het oudere geeuwing (mnl. gheeuwinghe [ca. 1450; MNW]) met dezelfde betekenis.


  naar boven