Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "verkorting"

181 tot 190 van 335

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



hostie
hot
hotdog
hotel
hotsen
hou
houden
houdoe
house
hout

houw

houweel
houwen
hovaardig
hovenier
hovercraft
hozen 1
hozen 2
hufter
hugenoot
hui


181.   houw
categorie:
verkorting, uitleenwoord
Zie: houwen
182.   hufter zn. (NN) 'botterik, schoft'
categorie:
verkorting
Nnl. eerst alleen Noord-Hollands hufter 'koukleum' [1871], 'bangerik, zwakkeling' [1897]; dan niet meer gewestelijk hufter 'sukkel, sufferd' in niks dan ongeleerde hufters daar, bah! [1927; WNT soep], een aartsezel ... de grootste hufter, die ooit ... [1928; WNT Aanv.], 'botterik, onbeschaafd persoon' in een hufter is een griezelig en verachtelijk mensch [1931; WNT Aanv.], hufters ..., domme boerenmensen zogezegd [1940; WNT Aanv.].
Afleiding van hufteren 'rillen van de kou' [1897], Noord-Hollandse variant van huiveren; naast Noord-Hollands hufter 'koukleum' bestaat ook de afleiding hufterig 'rillerig van de kou' [1871]. De betekenisontwikkeling loopt van 'iemand die rilt, een zwakkeling' via 'sukkel' naar 'slecht mens', 'onbehouwen persoon' en 'dikdoener'. Het is goed mogelijk dat het woord algemeen is geworden via gebruik in het Bargoens en in soldatentaal (WNT Aanv.).
Er bestaan een aantal alternatieve etymologieën. Afleiding van Bargoens hucht 'paal, galg' [1689] (EDale) is gebaseerd op zeer weinig vindplaatsen en chronologisch onwaarschijnlijk; een betekenis 'iemand die moet hangen' is vergezocht en ook alleen van toepassing op de jongere betekenissen. Tegen verbastering huveter > hufter van het als scheldwoord gebruikte woord huidevetter, hudevetter 'leerlooier' (Pijnenburg 1981) pleit dat hudevetter een Zuidnederlands woord is en ook dat de vorm hufter in de oorspr. betekenis niet voorkomt. Dat hufter verband zou houden met Kempisch heft 'ongemanierde, plompe kerel' is om geografische redenen evenmin wrsch. Er wordt ook wel gedacht aan afleiding van *huft, naast hucht 'wildernis'; een hufter zou dan een boerenkinkel, een onbeschaafd persoon zijn; dit woord hucht/hocht is echter alleen Brabants en de variant huft komt niet voor.
Literatuur: WNT Aanv. hufter; W. Pijnenburg (1981), 'De etymologie van hufter', in: TNTL 97, 297-98
183.   hum
categorie:
verkorting
Zie: humeur
184.   huur
categorie:
verkorting
Zie: huren
185.   hyper
categorie:
verkorting
Zie: hyper-
186.   iel bn. 'nietig, schraal'
categorie:
verkorting
Vnnl. mit yele handen 'met lege handen' [1596; TNTL 23, 216], de iele lust ... van de vrouwen [1622; WNT], ons dermen syn leêch en iel [voor 1630; WNT]; nnl. wolken doorzichtig en iel [1833; WNT], denneboschjes ... te laag en te iel [1841; WNT], in de woordenboeken pas vanaf 1924 (van Dale).
Ontstaan uit mnl. idel, zie ijdel, door wegval van de intervocalische -d-. Naast de gediftongeerde vorm ijl, zie ijl 2, bleef iel als dialectische variant bestaan. In het Vroegnieuwnederlands was er weinig of geen betekenisonderscheid tussen beide vormen, maar op den duur werden zij als verschillende woorden in de standaardtaal opgenomen en gingen de betekenissen uiteenlopen: iel wordt nu alleen gezegd van ruimtelijk kleine zaken of van mensen, terwijl ijl een abstractere toepassing heeft als 'weinig substantieel, weinig massief, dun', tegenover 'dicht of vol', bijv. van lucht.
187.   ijk
categorie:
verkorting
Zie: ijken
188.   import
categorie:
verkorting
Zie: importeren
189.   inkeer zn. 'zelfbezinning'
categorie:
geleed woord, verkorting, leenvertaling
Mnl. inkeer 'het zich verdiepen in zijn gevoelsleven, innerlijk besef', bijv. in inkeer in gevoelne, ende die utekeer in dogedeleken werken 'het inkeren tot zichzelf en het naar buiten treden met goede werken' en inkeer in enecheiden, ende uutkeer met goedertiernheiden 'zelfbezinning in eenzaamheid en leven in nederigheid' [beide 1380-1400; MNW-P]; vnnl. vaak, later meestal, in verbindingen als tot inkeer komen 'beseffen dat men verkeerd denkt of handelt en zich voornemen zijn leven te beteren', tot inkeer brengen 'iemand tot zo'n besef en voornemen brengen', zoals in om haer tot in-keer te verwecken [1667; WNT].
Afleiding van het na het Vroegnieuwnederlands verouderde werkwoord inkeren 'terugkeren, ergens binnentreden', uit in en keren, dat zowel een letterlijke betekenis had, zoals in soe keert in, ghi porters vri, ende sluut toe u porte met verden 'ga naar binnen (de stad in), jullie vrije burgers, en sluit snel de poort' [1340-60; MNW-R], als de figuurlijke betekenis 'zich tot het eigen innerlijk wenden', zoals in daer wi ons ..., in-keren ende met Gode verenegen [1380-1400; MNW-P].
In de figuurlijke betekenis zijn inkeer en inkeren woorden uit de Middelnederlandse mystieke literatuur, beide voor het eerst geattesteerd in werken van Jan van Ruusbroec (1293-1381). Wrsch. vormde hij deze woorden in navolging van Middelhoogduits īnkēren.
190.   inkomen zn. 'geld dat men ontvangt uit arbeid etc.'
categorie:
geleed woord, verkorting, leenvertaling
Vnnl. incomen 'opbrengst van het land' in van grane, most, olie, honich, ende alderhande incomens vanden velde [1528; Vorsterman, 2 Kronieken 31:5] (zie ook sublemma), algemener 'opbrengst, verdienste, winst' in vande incommen ende proufyte 'inzake verdiensten en winsten' [1545; Stall.] de helft van het incommen van leenen, erfve ('grond'), renten ..., huysen [1619; WNT], inkomen 'verdiensten uit werkzaamheden of vermogen' in tienden uwes inkomens 'tienden (belasting) van uw inkomen' [1637; WNT].
Misschien zelfstandig gebruik van het werkwoord inkomen, uit in en komen, dat echter zelf in de betekenis 'ontvangen worden (van geld, landopbrengst e.d.)' [1636; WNT] weinig frequent is. Daarom misschien ontstaan onder invloed van Hoogduits Einkommen in dezelfde betekenis.
inkomsten zn. mv. 'geld dat men ontvangt'. Vnnl. de inkomst van eenen prince 'het inkomen van een prins' (Frans revenue) [1573; Thes.], in-komste 'opbrengst, inkomsten' [1599; Kil.], de inkomste des velts 'de opbrengst van het bouwland' [1637; Statenbijbel, 2 Kronieken 31:5]; meestal als meervoud inkomsten [1676; WNT]. Gevormd bij het werkwoord inkomen naar analogie van komst bij komen. Misschien ontstaan onder invloed van het oudere Middelnederduitse woord inkomst in dezelfde betekenis.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven