1.   panorama zn. 'weids vergezicht'
categorie:
leenwoord, bedenker bekend
Nnl. panorama 'cilindervormig schilderstuk' in Panorama ... het nieuw schilderkunstig voortbrengsel ... dat men rondom zich de ware natuur meent te zien [1798; WNT], overdrachtelijk 'totaal overzicht' in de boektitel Panorama der Nederduitsche Taal: vertoonende in één oogopslag het geheele samenstel van dezelve ... [1805; Picarta], 'gebouw waarin een panorama-schildering te zien is' in het panorama van Amsterdam [1806; WNT], 'weids vergezicht' in 't panorama, dat zich uitrolt langs mijn voeten [1856; WNT uitrollen].
Ontleend aan Engels panorama 'cilindervormig schilderstuk', dat rond 1789 gevormd is door de Schotse schilder Robert Barker, uit Grieks pan- 'al, geheel', zie pan-, en hórāma 'schouwspel, wat zich aan het oog voordoet', een afleiding van horãn 'zien, kijken', verwant met waar- in waarnemen, en zie ook gewaarworden.
Robert Barker bedacht het woord voor zijn verschuivende schilderingen aan de binnenzijde van een cilindervormige wand, die de illusie wekten dat men zich werkelijk in de straten van Edinburgh bevond, doordat men aan alle zijden om zich heen kon kijken; hij had in 1787 patent gekregen op deze vinding. Het genre werd een tijd lang zeer populair; in Nederland is de bekendste schildering van deze soort te vinden in het Panorama Mesdag in Scheveningen. Bij uitbreiding ging het woord 'onafgebroken, weids vergezicht' betekenen, ook buiten de concrete toepassing van een geschilderd panorama.
Fries: panorama


  naar boven