1.   garage zn. 'stalling voor auto's of motorfietsen'
categorie:
leenwoord
Nnl. garage 'stalling voor automobielen enz.' [1907; Kramers II], garage 'bewaarplaats voor automobielen, motor-fietsen, fietsen' [1912; Koenen], i.h.b. voor de verkoop [1930; ReclameArsenaal]. Later ook 'bedrijf met garage' en 'bedrijf met werkplaats voor voertuigreparatie'.
Ontleend aan Frans garage 'stalling voor wagens of spoorwagons' [1865; Rey], eerder al 'het binnenloodsen van schepen in een rivierhaven' [1564; Rey], een afleiding van het werkwoord garer 'stallen, binnenloodsen', aanvankelijk uitsluitend als maritieme term se varer 'zich verdedigen, zich beschermen' [15e eeuw; Baldinger], misschien eerder al in Oudfranse teksten uit Bretagne varer 'zich verdedigen' [1180; Baldinger]. Dit werkwoord moet ontleend zijn aan het Germaans. Volgens Rey is het afkomstig van Oudnoors *varask 'op zijn hoede zijn', volgens NEW van Oudnoors *varan 'verwittigen, beschermen'; beide werkwoorden zijn verwant met mnl. ware 'opmerkzaamheid, hoede', zie verder waarnemen. Voor de verschuiving w- > g- zie garde. Het woord is blijkbaar ontstaan aan de kust en kwam via het maritieme verkeer met Normandiƫ het Parijse taalgebied binnen.
In het Nederlands werd het woord van het begin af aan uitsluitend toegepast op onderkomens voor rijdend materieel. Bedrijven hadden zo'n garage in de eerste plaats t.b.v. de verkoop, maar er werd natuurlijk ook gerepareerd. Zodra het woord ook het hele bedrijf kon aanduiden, dus garage = garagebedrijf, verdween de directe associatie met voertuigenopslag en kon een garage ook een bedrijf zijn waar voertuigen niet worden verkocht maar alleen worden gerepareerd. In de garage bij woonhuizen en in de parkeergarage houdt het woord zijn oude betekenis.


  naar boven