1.   biedermeier zn. 'tijdperk (1815-1850); toen heersende stijl'
categorie:
geleed woord, eponiem
Nnl. biedermeier 'stijl in de kunst' [1939; WNT Aanv.].
Ontleend aan Duits Biedermeier, uit het bn. bieder 'braaf, burgerlijk' (Oudhoogduits biderbi 'flink, nuttig') en de in Duitsland zeer frequente achternaam Meier, die in het Duits vaker wordt gebruikt om negatief gekleurde samenstellingen te vormen, bijv. Vereinsmeier 'iemand die actief is in veel verenigingen'.
De naam is afkomstig van de schrijvers Adolf Kußmaul (1822-1902) en Ludwig Eichrodt (1827-1892), die in 1860 een dichtbundel uitgaven met als titel Biedermaiers Liederlust, een parodie op de sentimentele poëzie van die tijd. Biedermaier is daarin het prototype van de kleinburgerlijke, sentimentele dichter. Ten grondslag aan deze naam lagen Scheffels Bummelmaiers Klage en Biedermanns Abendgemütlichkeit (Biedermann 'bekrompen iemand', Middelhoogduits biderman 'man van onbesproken gedrag') uit 1848 (Pfeifer). De term werd in de jaren 1870 in positieve zin gebruikt voor de meubel- en binnenhuisarchitectuur uit de periode 1815-50. In de jaren 1920 en 1930 raakt de term, na heftige discussies, ook in zwang voor de literatuur van die periode.
Fries: -


  naar boven