1.   kaneel zn. 'specerij uit de bast van de kaneelboom (Cinnamomum zeylanicum)'
categorie:
leenwoord
Mnl. caneel 'kaneelpoeder; pijpkaneel', in viere pont kaneele 'vier pond kaneelpoeder' [1286; CG I, 1173] en ghepuluert caneel 'gemalen kaneel' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Ontleend aan Oudfrans canele [voor 1150; Rey] (Nieuwfrans cannelle), verkleinwoord van cane, canne 'pijpje', uit algemener 'riet(stengel)'; dit is oorspr. een Provençaalse of Italiaanse vorm (in het Frans ontstaat klankwettig ch-), ontwikkeld uit Latijn canna 'riet', dat zelf ontleend is aan Grieks kánna 'riet'; het Griekse woord is een Semitisch leenwoord, wrsch. uit Babylonisch-Assyrisch qanū 'riet', Soemerisch gin, verwant met Hebreeuws qānā en Arabisch qanāh 'riet'.
Het Latijnse woord voor 'kaneel' was cinnamōmum, cinnamon en Grieks kinnámōmon, kínnamon, een Fenicisch leenwoord, verwant met Hebreeuws qinnāmōn 'kaneel'; in de Neolatijnse wetenschappelijke taxonomie is Cinnamomum de naam voor een bomengeslacht waarvan de bekendste de kamferboom en de kaneelboom zijn. Het Frans heeft dit woord overgenomen als cinname of cinnamome in dezelfde betekenis, meer in het bijzonder als 'kaneelboom'. In het Engels heeft cinnamon de betekenis 'kaneel' gekregen.
Zie kanaal, kanon, kanunnik voor enkele andere woorden die op Latijn canna teruggaan; misschien ook kan en kanis.
Fries: kaniel


  naar boven