1.   kandelaar zn. 'kaarsenhouder'
categorie:
leenwoord
Mnl. candelere 'kaarsenhouder' [1240; Bern.], candelare [1285; CG II, Rijmb.], kandelaer [1414-50; MNW], kandeleer [eind 14e eeuw; MNW tafelcandelaer], candeler [1477; Teuth.]; in de 16e-eeuwse woordenboeken candelaer, kandelaer [1562; Kil.], candeler [1573; Thes.].
Ontleend aan Picardisch candelier 'kaarsenhouder', corresponderend met Frans chandelier 'kaarsenhouder' [1160; Rey], dat met suffixsubstitutie via vulgair Latijn *candelarium is ontwikkeld uit Latijn candēlābrum 'armkandelaar', zie kandelaber.
Ook in het Nederlands trad verandering van het achtervoegsel op. Onder invloed van de vele zelfstandige naamwoorden woorden met het productieve achtervoegsel -er,-aer,-ere ontstonden ook in het Middelnederlands de vormvarianten candelare, candelere en candeler. Met de fixatie van dit achtervoegsel volgens de regel: -aer /-aar na onbeklemtoonde lettergreep + l, n of r, en -er in alle andere gevallen (zie -aar), werd kandelaer, kandelaar in het Nieuwnederlands de gewone vorm.


  naar boven