1.   kanalje zn. 'gespuis, gepeupel'
categorie:
leenwoord
Vnnl. canaille 'geboefte, gespuis' in hy schold al de Adeldom voor Canaille, Guyten en Boeven loos 'hij schold de hele adel uit voor gespuis, gemene deugnieten en schavuiten' [1572; WNT Supp. adeldom], kanaelie 'het gepeupel, het domme volk, de heffe des volks' [1588; Kil.], canalie 'id.' [1588; Kil., Appendix], canaillie 'gepeupel' [1660; WNT]; nnl. 't Canalje, 't Janhagel, 't schuim, 't geboefte, jan rap en zyn maat [1701; WNT], kanalje [1824; Weiland]. Tegenwoordig is de officiƫle spelling canaille.
Ontleend aan Frans canaille 'laag volk' [ca. 1470; Rey], dat zelf ontleend is aan Italiaans canaglia 'laag volk' [voor 1338; Battaglia]; die betekenis is ontstaan uit de letterlijke (maar niet geattesteerde) betekenis 'troep honden', het woord is met pejoratief achtervoegsel gevormd uit cane 'hond', van Latijn canis 'hond', verwant met hond.


  naar boven