1.   gespuis zn. 'geboefte, slecht volk'
categorie:
geleed woord, leenwoord
Vnnl. g(h)espuis 'uitschot, geboefte' in helsch ghespuys 'tuig uit de hel, duivelskinderen' [1516; WNT vijand], erm versteken ghespuijs 'arm uitgestoten uitvaagsel, uitschot' [1524; WNT versteken II], Luters ghespuys 'Luthers ontuig' [1528; WNT wak I], ook 'ongedierte' in veel cleyn ghespuys [ca. 1590; WNT bespringen], 'geest' in quade geesten of ghespuys [1644; MNW-P]; ook in andere vormen: gespu 'gespuis' [1548; WNT], gespuys, gespous 'slecht volk' [1573; WNT], ghespens 'spookverschijning, geesten' (met de aantekening dat ghespens Oost-Nederlands is) [1599; Kil.].
Herkomst onduidelijk. De vorm ghespens bij Kiliaan en zijn betekenisomschrijving (zo ook in de attestatie uit 1644) wekken de suggestie dat het woord een vervorming is van Middelhoogduits gespenste 'spookverschijning' (Nieuwhoogduits Gespenst). Anderzijds doen de vroege varianten gespu en gespous vermoeden dat er verband bestaat met spuwen, gespuis is dan letterlijk 'uitspuwsel'. FvW vermoedt dat gespuis een contaminatie is en dat beide verklaringen juist zijn.
Nhd. Gespenst gaat terug op ohd. gi-spanst 'verlokking', waarnaast os. gi-spensti 'verlokking, inblazing'; zonder voorvoegsel ofri. spanst, sponst 'id.'; afleiding van het sterke werkwoord os. spanan; ohd. spanan; ofri. spana, spona; oe. spanan 'verlokken'.
De Germaanse vormen gespens(t) etc. zijn verwant met Latijn sponte '(uit) eigen wil', zie spontaan.
Fries: -


  naar boven