1.   kuur 1 zn. 'ziektebehandeling, geneeswijze'
categorie:
leenwoord
Mnl. cure 'zorg, verzorging' in die cure ... uan minen liue 'de verzorging van mijn lichaam' [1265-70; VMNW], 'geneeswijze, remedie' in die cure uan wonden ende uan geswellen 'de behandeling van wonden en gezwellen' [1265-70; VMNW]; vnnl. cuyr, kuer 'behandelwijze, medische voorschriften' in alle nutte kueren 'alle nuttige behandelingen' [1625; WNT].
Ontleend, al dan niet via Frans cure 'ziektebehandeling' [begin 13e eeuw; TLF], eerder al algemener 'zorg, verzorging' [ca. 1050; TLF], aan Latijn cūra 'zorg, aandacht; verzorging; richting'. Zie ook kuur 2 en cureren.
Van Latijn cūra is de herkomst onduidelijk. Het moet in elk geval teruggaan op een oorspr. vorm *koisā, o.a. op grond van Paelignisch (een oude Italische taal) coisā- 'zorg'. Misschien verwant met Gotisch ushaista 'zorgbehoevend'; < pie. *kois- 'zorgen voor' (IEW 611).
In de betekenis 'behandeling van enige duur' is het woord onderdeel van talloze samenstellingen, bijv. hongerkuur 'periode waarin om medische reden weinig wordt gegeten' [1843; WNT water], levertraankuur 'periode van levertraangebruik' [1942; WNT rachitis], ontwenningskuur 'geneeskuur voor verslaafden' [1950; Van Dale], vermageringskuur 'dieet en/of medicatie om af te vallen' [1903; WNT vermagering].
Fries: kuer


  naar boven