Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

191 tot 200 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



labyrint
lach
lachen
laconiek
lacune
ladder
lade
laden
lading
lady

laf

lafenis
lager(bier)
lagerwal
lagune
lak 1
lak 2
lakei
laken 1
laken 2
lakenvelder


191.   laf bn. 'flauw van smaak; zonder durf, vreesachtig'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. hoer broet backen te laf van water 'hun brood door (een teveel aan) water te week bakken' [1400-20; MNW-R], dat laffe gemeede 'het zwakke gemoed' [ca. 1475; MNW]; vnnl. een laf weder 'slap, warm weer' [1573; Thes.], laf 'slap, zwak; lauw' [1599; Kil.], laf van smaecke 'flauw van smaak' [1599; Kil.]; nnl. laf 'slap, niet flink, kleinzielig' en vooral 'vreesachtig, bang', in hoe is myn hart zo laf, dat ik ... [ca. 1720; WNT], een laf, onedel jongeling [ca. 1782; WNT].
Nnd. laff 'smakeloos, flauw' (waaruit nhd. laff 'id.'); nfri. lef 'zonder moed; zouteloos'; < pgm. *lafa-. Mogelijk houdt dit verband met de Noord-Germaanse werkwoorden nijsl. lafa 'hangen' en nno. lave 'doorbuigen (van takken)'. Zie ook labbekak.
Verdere herkomst onduidelijk. Uit pgm. *lafa- reconstrueert men een wortel pie. *lh2p-, maar zeker verwante woorden buiten het Germaans ontbreken. Opvallend is de slechts in de slotmedeklinker afwijkende wortel pie. *(s)leh2b-, waaruit o.a. Litouws slõbti 'slap worden' en uit de nultrap slap en misschien ook lap. Het geringe verspreidingsgebied kan wijzen op herkomst uit een Noordwest-Europese substraattaal, maar een belangrijk kenmerk van zulke woorden, namelijk onregelmatigheid binnen de Germaanse vormen, is niet aanwezig. Misschien is *lafa- gewoon een klankexpressieve wortel.
Fries: lef 'zonder moed; zouteloos'
192.   land zn. 'niet door water bedekt gedeelte van de aarde; agrarisch terrein; staat'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. lant, land- in vele plaatsnamen, o.a. in Engelandi (datief), letterlijk 'enkland', zie enk, 'Engeland (Gelderland)' [801, kopie 10e eeuw; Künzel] en zie landouw; mnl. lant 'streek; vaderland; bouwland' [1240; Bern.].
Os. land (mnd. lant); ohd. lant (nhd. Land); ofri. land, lond (nfri. lân); oe. land, lond (ne. land); on. land (nzw. land); got. land; < pgm. *landa- (o.). Daarnaast met umlautsfactor pgm. *landjō-, waaruit nzw. dial. linda 'braakland' (mogelijk ook uit *lendja-), en zie ook de afleidingen belenden en ellende.
Hierbij de werkwoordsafleidingen: mnl. landen (zie onder); mnd. landen; ohd. lenten (mhd. lenden, lenten, nhd. opnieuw afgeleid als landen); de vormen met umlaut < pgm. *landjan-.
Verwant met: Oudpruisisch lindan 'vallei'; Proto-Slavisch *lędo (Russisch ljáda 'begroeide lage plek', Pools ląd 'land', Tsjechisch lada 'onbewerkt land'); Proto-Keltisch *landā- 'open land' (Oudiers lann 'terrein, open plek', Welsch llan 'gebied'). Verdere etymologie onzeker. Men kan op grond van deze woorden pie. *londh- reconstrueren (IEW 675), maar volgens o.a. Cowan (1971) en Polomé (1990) is er wrsch. sprake van ontlening aan een voor-Indo-Europese substraattaal. Aanwijzingen daarvoor zijn Baskisch landa 'veld' en Catalaans llanda 'vlakte', die wrsch. inheems zijn en niet ontleend aan het Keltisch, zoals dat wél geldt voor Frans lande 'heide' (Oudfrans 'bebost gebied'). Verwantschap met lende (waarbij o.a. Sanskrit rándhra- en Latijn lumbus) < pie. *lendh-/londh- (Mayrhofer 1986) lijkt om semantische redenen weinig wrsch.
landen ww. 'aan land gaan'. Mnl. doe hi ghelant was, so ghinc die stat besien 'toen hij aan land was gekomen, ging hij de stad bekijken' [ca. 1450; MNW]; daarnaast in het mnl. ook de vorm lenden 'aan land komen' [1477; Teuth.]. Afleiding van land.
Literatuur: Cowan 1971, 194-196; E. Polomé (1990) 'The Indo-Europeanization of Northern Europe: the Linguistic Evidence', in: Journal of Indo European Studies 18, 331-338, hier 335
Fries: lân ◆ lânje
193.   lang bn. 'uitgestrekt in én dimensie, niet kort'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. lang 'lang' in plaatsnamen als langenrech 'Langerak (polder in Gelderland)' met als tweede lid rak 'waterloop' [788-789, kopie begin 13e eeuw; Künzel], langlo 'plaats met onbekende ligging op de Veluwe' met als tweede lid onl. lo 'bos' [855, kopie ca. 900; Künzel], als bw. lango 'lang, gedurende lange tijd' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. lanc 'lang van duur, lang van afmeting' [1240; Bern.].
Os. lang (mnd. lanc); ohd. lang (nhd. lang); ofri. lang, long (nfri. lang); oe. lang, long (ne. long); on. langr (nzw. lång); got. laggs; < pgm. *langa-.
Verwant met: Latijn longus 'lang'; Gallisch longo-; bij pie. *longh-. Daarnaast bestaat een in de Indo-Europese talen wijdverbreide wortel pie. *delh1gh-/dleh1gh-/dlh1gh- 'lang' (IEW 197), waaruit met dezelfde betekenis onder meer: Grieks dolikhós; Sanskrit dīrghá-; Avestisch darəga-, Oudperzisch darga-; Litouws ìlgas (met onverklaarde wegval van de d-); Oudkerkslavisch dlŭgŭ (Russisch dólgij); Hittitisch daluki. Verbinding tussen deze beide wortels is zeer problematisch: men moet dan voor pie. *longh- wegval van de d- en de laryngaal en invoering van een genasaliseerde o-trap veronderstellen. De betekenisovereenkomst en het feit dat beide woordgroepen een complementaire distributie hebben over de Indo-Europese talen zijn echter sterke aanwijzingen voor onderlinge verwantschap. De veronderstelling dat de Germaanse en Latijnse woorden niet Indo-Europees zijn, maar ontleend aan een voor-Indo-Europese substraattaal (Boutkan/Siebinga 2005), is dan ook onwaarschijnlijk.
Het bij lang behorende bijwoord luidde in het Middelnederlands langhe; zo ook nog in het West-Vlaams. Een relict hiervan is nog te vinden in de uitdrukking bij lange na niet 'niet in het minst, in het geheel niet'.
langs bw., vz. 'in de lengterichting van, voorbij, door, via'. Mnl. lancs 'in de lengterichting' in colummen ... staende lanx in de sale 'pilaren, staande in de lengterichting van de zaal' [1285; CG II], ook reeds als voorzetsel in langhes den ... diic 'langs de dijk' [1280-87; CG I]. Afleiding van lang met bijwoordelijke -s.
Fries: lang ◆ lâns
194.   lapidair bn. 'in steen gehouwen; kort en kernachtig'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Nnl. eerst in samenstellingen zoals lapidaarschrift "steenschrift; schrijfstijl, die tot opschriften op gedenkteekens dienstig is" [1824; Weiland], lapidaarstijl 'korte en bondige schrijfstijl' [1847; Kramers], lapidairschrift, lapidairstijl [1872; Van Dale], dan ook als bn. in lapidarisch, lapidair 'in steen gehouwen, op steenschrift betrekking hebbende' [1886; Kramers].
Ontleend, deels via Duits lapidar, aan Frans lapidaire 'kort en kernachtig' [1797; Rey] en 'in steen gehouwen, typisch voor in steen gehouwen inscripties' [1704; Rey], eerder al 'betreffende steen' [16e eeuw; Rey] en ontleend aan Latijn lapidārius 'betreffende steen', afgeleid van lapis 'steen, stenen object'.
Latijn lapis is alleen verwant met Umbrisch vapeře (locatief mv.), vapef- (accusatief mv.) < Italisch *lapid-. Verband met Grieks lépas 'kale rots' (< *lépad-) is fonologisch weinig wrsch. vanwege de onverenigbare klanken *-id- en *-ad- (Schrijver 1991, 486).
Fries: lapidêr
195.   laster zn. 'schandelijke bejegening, kwaadsprekerij'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk substraatwoord
Onl. laster 'schande, smaad' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. laster 'schande; schandelijke bejegening' [1240; Bern.], daarnaast de vorm lachter in die yemene lachter seget 'wie tegen iemand lastertaal uit' [1237; CG I].
Os. lastar (mnd. laster); ohd. lastar (nhd. Laster); ofri. laster; alle 'smaad, hoon, verwijt, berisping, gebrek', < pgm. *lah-stra-. Daarnaast pgm. *lah-tra- 'id.', waaruit: mnl. lachter; oe. leahtor. En pgm. *lah-stu-, waaruit on. löstr 'id.'. Alle pgm. vormen zijn afleidingen van de stam van het sterke werkwoord pgm. *lahan- 'berispen, verbieden', waaruit: os. lahan; ohd. lahan; oe. lēan; nijsl. ; in de West-Germaanse talen is het werkwoord niet bewaard gebleven.
Pgm. *lah- is wrsch. verwant met Oudiers locht 'schuld, fout' (IEW 673), bij een te reconstrueren wortel pie. *lok-. Als deze woorden afkomstig zijn uit een voor-Indo-Europese substraattaal (Boutkan/Siebinga 2005), zouden met prenasalisatie, wat een frequent verschijnsel is bij Noord-Europese substraatwoorden, ook verwant kunnen zijn: Lets lañgât 'honen, lasteren' en misschien Middeliers lang 'verraad'.
De vorm lachter raakte in de 17e eeuw in onbruik.
lasteren ww. 'kwaadspreken'. Onl. *lasteron 'berispen' in lastrindero (teg.deelw.mv.) 'de berispenden, zij die berispen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. lasteren 'afkeuren, verwijten, beschuldigen' [1240; Bern.], ook lachteren in wie so schepene ... lachter met worden 'ieder die kwaad spreke over schepenen' [1254; CG I]. Afleiding van laster, lachter.
Fries: laster ◆ lasterje
196.   lat zn. 'lang, dun en smal stuk hout'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. latte 'dakdekplaat' [1240; Bern.], van latten ende van staken 'van latten en palen' [1285; CG I], ook wel de vorm laten 'latten' [1318-19; MNW]; vnnl. latte 'lang, dun en smal stuk hout' [1599; Kil.]; nnl. lat 'id.' [1773; WNT loopen I].
Os. latta (mnd. latte); ohd. latta (mhd. late, latte, nhd. Latte); me. laþþa (ne. lath); < pgm. *laþþō-; daarnaast pgm. *lattō-, waaruit oe. lætt (ne. dial. lat); nijsl. latta. Minder zeker is of er verband is met mhd. lade 'plank, vensterluik' (vnhd. lade(n) 'winkeltje', nhd. Laden 'verkoopruimte, winkel').
Etymologie onduidelijk. De gegemineerde -þþ- in de stam is uniek en moeilijk verklaarbaar. Er zijn geen met zekerheid verwante woorden buiten het Germaans, behalve misschien in het Keltisch: Oudiers slat 'roede', Welsh llath, Bretons laz; < Proto-Keltisch (s)lattā 'stengel, stam'. De Romaanse talen hebben het woord wrsch. ontleend: Oudfrans late 'daklat' [ca. 1155; Rey] (Nieuwfrans latte [16e eeuw; Rey]), Italiaans latta, Oudspaans lata 'daklat' [13e eeuw; Corominas] (Nieuwspaans lata o.a. 'lange stok of paal'), Catalaans llata 'daklat' [13e eeuw; Corominas].
Gezien deze beperkte geografische spreiding en de variatie in de slotmedeklinker van de stam, die op Indo-Europees niveau onverklaarbaar is, is dit woord wrsch. ontleend aan een voor-Indo-Europese substraattaal. Corominas meent dat Spaans lata en Catalaans llata, die beide al vroeg frequent geattesteerd zijn, wellicht inheems Iberisch zijn. Hierbij kan dan ook Baskisch lata 'daklat' worden aangevoerd.
Fries: latte
197.   leder
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Zie: leer 1
198.   leer 1 zn. 'duurzame stof van dierenhuiden'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. leder [1240; Bern.], de vorm leer voor het eerst in de samenstelling leertouwer 'leerbereider' [1480; MNW ledertouwer(e)].
Leer is door syncope van intervocalische -d- ontstaan uit ouder leder.
Os. lethar (mnd. leder); ohd. ledar (nhd. Leder); ofri. lether (nfri. lear); oe. lether (ne. leather); on. leðr (nzw. läder), ode. (runen) leþro; < pgm. *leþra-.
Verwant met: Oudiers lethar, Welsh lledr, Middelbretons lezr 'leer'; < pie. *letro- (IEW 681); het is mogelijk dat de Germaanse en Keltische vormen onderling ontleend zijn. De verdere etymologie is onbekend. Bij een ontleningsrichting van Keltisch naar Germaans is de onderliggende vorm wrsch. pie. *pletro- en kan het woord verbonden worden met het erfwoord Latijn pellis 'huid', verwant met vel; een overeenkomstige ontlening uit het Keltisch is lood, Oudiers *lúaíd uit *plu-, te verbinden met Latijn plumbum 'lood'. Gezien de beperkte geografische verbreiding is ontlening aan een voor-Indo-Europese substraattaal echter ook niet uitgesloten.
leren bn. 'van leer'. Mnl. lederijn, in lederne budel 'lederen buidels' [1367-72; MNW], leederine eemers 'leren emmers' [1378; MNW], leren wamboysen 'leren wambuizen' [1452-1501; MNW]. Afleiding van het bn. le(d)er met het nog steeds productieve achtervoegsel -en (mnl. -ijn (-īn) < pgm. *-īn-, dat gebruikt wordt voor stoffelijke bn.
Fries: lear learen
199.   lei zn. 'blauwgrijs gesteente; plaat van dat gesteente'
categorie:
leenwoord, waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. leye 'leisteen, stuk leisteen' in de samenstelling leydecker 'leidekker' [1343-45; MNW leyendecker], leyendecker 'id.' [1361-66; MNW], dan een rijst leyen 'een bepaalde hoeveelheid leiplaten' [1377-78; MNW], ook algemener 'steen, rots', in een steen der stotinghe ende een leye der scandalisieringhe 'een steen des aanstoots en een rotssteen der ergernis' [begin 15e eeuw; MNW], leye 'schrijflei' [1477; Teuth.].
Het woord is beperkt tot het Nederlands en het Duits en is wrsch. afkomstig uit het belangrijkste wingebied van het gesteente in deze regio, het Rijnlandse Leisteengebergte, waar zich ook de bekende rots Loreley bevindt. Vermoedelijk is het een oud leenwoord uit Gallisch *lēi.
Os. leia; mhd. leie, lei 'rots, lei' (nhd. vero. Lei(e)); ofri. laie 'lei' (nfri. laai 'lei').
Ontlening uit het Gallisch wordt ondersteund door: Oudiers līe, līa 'steen'. Verdere verwanten zijn niet bekend. Misschien is het een woord uit een voor-Indo-Europese substraattaal.
Literatuur: Frings 1966, 198
Fries: laai
200.   liegen ww. 'bewust onwaarheid spreken'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. liegon 'liegen, misleiden' in liegon sulun thi fiunda thina 'je vijanden zullen je voorliegen' [10e eeuw; W.Ps.], that ist gelógen, thes ist thaz arme uolc be drogon 'dat is gelogen, daardoor wordt het arme volk bedrogen' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. daer die poeten vele of lieghen 'waar de dichters veel over liegen' [1285; CG II].
Os. liogan (mnd. legen); ohd. liogan (nhd. lügen); ofri. liāga (nfri. lige); oe. lēogan (ne. lie); on. ljúga (nzw. ljuga); got. liugan; < pgm. *leugan-. Ablautend daarbij het zn. pgm. *luginō-, zie leugen, en het zn. *laugnō- 'ontkenning', zie loochenen.
Verdere herkomst onduidelijk. Verwant zijn wrsch. alleen Oudkerkslavisch lŭgati 'liegen' (Russisch lgat') en misschien Litouws lugóti 'verzoeken'; < pie. *lugh-, *leugh- (IEW 686). Semantisch goed te verbinden met lokken.
Fries: lige

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven