1.   bar 1 bn. 'naakt, ruw, koud', bw. 'erg'
categorie:
erfwoord
Onl. in de plaatsnaam Barla 'Baal (Gelderland)' [ca. 850; Künzel 75]; mnl. bar, baer 'naakt, bloot, open' [1291-1300; CG II, Wiss.]; vnnl. (een) bar gewest 'kale, onvruchtbare, gure streek' [1626; WNT]; nnl. (een) bar saizoen 'guur, koud, streng seizoen' [1772; WNT]; bar konservatief 'erg conservatief' [1871; WNT].
Hetzelfde woord als baar 5 en het eerste lid van baarlijk.
Veelvoorkomende combinaties als een bar gewest of een bar saizoen gaven aanleiding tot het ontstaan van bijv. bar konservatief en bar koud, waarin bar fungeert als bijwoord van graad. Zo kon bar als secundair bn. ontstaan, als in het zag er barretjes uit 'erg, benauwd' [1737; WNT] en het is bar.
De betekenis 'naakt' leeft voort in de samenstelling barrevoets 'met, op blote voeten'.
Fries: bar


  naar boven