1.   baptist zn. 'doopsgezinde'
categorie:
leenwoord
Nnl. Baptisten (mv.) "Doopers" [1786; WNT Aanv.], baptist 'doopsgezinde' [1845; Toll.], maar al mnl. als aanduiding voor de bijbelse figuur Johannes de Doper: te sinte iohans messe baptist [1269; CG I, 141].
In de moderne betekenis ontleend aan Frans baptiste 'doopsgezinde', dat net als de Middelnederlandse vorm teruggaat op middeleeuws Latijn baptista 'doper', afleiding van het werkwoord baptizāre < Grieks baptízein 'dopen, onderdompelen' < báptein 'indompelen'.
De vaste verbinding Johannes Baptista diende om de bijbelse figuur Johannes de Doper te onderscheiden van de evangelist Johannes. Aan Baptiste als Franse eigennaam is volgens sommigen batist ontleend.
Fries: baptist


  naar boven