581.   blokken ww. 'hard studeren'
categorie:
geleed woord, uitleenwoord
Vnnl. bloquierd (verl.deelw.) 'hebbende zitten denken' [1555; WNT], blocken 'gestadig studeren, werken' [1588; Kil.], gebloct (verl.deelw.) 'hard nagedacht, gewerkt' [ca. 1612-22; WNT].
Afleiding van het zn. blok in de zin van 'zitten als een blok (om te lezen, te schrijven, te studeren)' (in Hy zit ... als een paal naast my te blokken [1787-89; WNT]), of overgenomen uit Frans bloquer '(zich) afsluiten', zie blokkeren.
Belgisch-Frans bloquer 'blokken' [1911] is ontleend aan het Nederlands.
Fries: blokke
582.   blos
categorie:
geleed woord
Zie: blozen
583.   bluf
categorie:
geleed woord
Zie: bluffen
584.   blussen ww. 'vuur doven'
categorie:
geleed woord
Mnl. bluschte (pret.) [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. blusschen, blesschen [1599; Kil.].
Met be- gevormd uit het werkwoord lessen 'stillen, blussen', met syncope van de klinker in de onbeklemtoonde eerste lettergreep; de -e- werd tot -u- onder invloed van de -l-, zoals ook bij schulp naast schelp en spul naast spel (zie Schönfeld 1970, par. 44).
Fries: blusse
585.   bluts
categorie:
geleed woord
Zie: blutsen
586.   bobbelen
categorie:
geleed woord
Zie: bobbel
587.   bochel zn. 'bult, bultenaar'
categorie:
geleed woord
Vnnl. boechel 'kromme of hoge rug' [1599; Kil.]; nnl. bochel 'ronde verhevenheid' [1712; WNT], 'bultenaar' [1729; WNT].
Afleiding van de wortel van het werkwoord buigen (evenals beugel).
Nfri. bogchel 'bult' [1816; WFT], bochel, buchel 'bultenaar' [1869; WFT]; ode. bugle 'verhevenheid'; nzw. dial. buggla 'buil'; < pgm. *bugla-. Minder zeker is het verband met ohd. buhil (nhd. Büh(e)l 'bult, bochel, heuvel') en met on. bóla 'buil, bult, gezwel' < pgm. *buhla.
Wellicht horen pgm. *bugla en *buhla bij de wortel pie. *bheu- 'zwellen' (IEW 98), die echter slecht geattesteerd is (zie ook boon).
Vóór -l werden stemhebbende fricatieven stemloos en gegemineerd, zoals ook in richel naast regel en schoffel bij schuiven.
Fries: bochel,buchel
588.   bocht 1 zn. 'kromming'
categorie:
geleed woord
Onl. *buht 'omheining' in de plaatsnaam Butines (geromaniseerde spelling) [1031; Künzel 103], Buhthe [ca. 1175; Künzel 103], beide 'Buchten (Limburg NL)'; vnnl. bocht, bucht 'omheining voor vee' [1588; Kil.], bocht 'gekromde wateroever' [1614; WNT] en (wellicht hetzelfde woord) bocht 'scheepsboeg' [1635; WNT], 'kromming in een touw' [1645-49; WNT] (zoals in in spin de bocht gaat in), 'wending, verandering' [1655; WNT], 'houding bij dieren en mensen' [1659; WNT] (zoals in de uitdrukking zich in bochten wringen), 'baai' [1681; WNT]; nnl. 'kromming in een weg' [1785; WNT].
Gevormd met het Proto-Germaanse achtervoegsel *-ti bij de wortel van het werkwoord buigen. Een andere mogelijkheid die wel wordt geopperd, is dat het woord een variant is van boeg.
Mnd. boch(t), buch(t) 'kromming, baai' (> nhd. Bucht 'bocht, inham, baai, haven' [17e eeuw]); nfri. bocht, bûch 'kromming; kromming in een weg of vaart; golf, baai, inham; boog van een touw' (ook bijv. in te bocht stean, letterlijk 'bok staan', 'gebukt staan om iemand te helpen klimmen'); oe. byht 'kromming' (ne. bight 'bocht, baai, lus'); on. knés-, ölboga-bōt 'knie-, elleboogbuiging'; < pgm. *buhti-.
In de betekenis 'omheinde ruimte voor vee' (mnl. bocht 'ruimte op een veld' [1431; MNHWS], 'tijdelijk hok voor weggelopen beesten' [1447; MNHWS]; vnnl. bocht, bucht [1588; Kil.]; ook nnd. bucht) gaat het wrsch. om hetzelfde woord, waarbij gedacht moet worden aan de kromming van de omheining.
Fries: bocht
589.   boedel zn. 'bezit, erfenis; spullen'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Mnl. bodel 'huisraad, roerende goederen' [1289; CG I, 1343-44], boele 'huis en hof, (bezit aan) roerende goederen, inboedel' [1408-14; MNW], bodel '(huwelijks)vermogen, nalatenschap, uitzet' [ca. 1440; MNW]; nnl. boel 'allerlei zaken, rommel' [1760; WNT], 'wanordelijke massa, drukte' [1786; WNT], een boel 'veel' [1784; WNT].
Oude afleiding met achtervoegsel *-ila (zie druppel) van Proto-Germaans *bōdō-, waaruit ook mnl. boede, bode, buede 'klein gebouwtje, tent, kraam' [eind 14e eeuw; MNW] is ontstaan.
Os. bōdlōs (mv.), bodal 'grondbezit'; ofri. bodel 'vermogen, roerende goederen, erfenis' (nfri. boel); oe. bōtl; < pgm. *bōd-ila. Zonder achtervoegsel, dus met mnl. boede, zijn cognaat: mnd. bode 'gebouwtje, hut'; mhd. buode, bude (nhd. Bude 'kraam'); me. bōð (< ode. bōð; ne. booth 'hokje'); on. buð 'gebouw' (nzw. bod 'winkel', nde. bod 'kraam'); < pgm. *bōdō-.
Verwante woorden buiten het Germaans zijn: Litouws bùtas 'huis' en Oudiers both 'hut'. De wortel die hierbij hoort is pie. *bheuH- 'zijn; wonen, (be)bouwen' (IEW 146), dezelfde als in het werkwoord bouwen.
In de algemene spreektaal is de -d- uit boedel weggevallen, waardoor boel is ontstaan, zoals in janboel en warboel; het heeft zelfs tot een pseudo-achtervoegsel -boel geleid, zoals in bijv. theeboel 'theekopjes, theepot enz.' [1842; WNT naloopen], koffieboel [1891; WNT], en tot het nieuwe heleboel, een woord dat ook nu nog vooral in de spreektaal thuishoort. Boedel is na het afsplitsen van boel gereduceerd tot een juridische term, zie ook inboedel. Boede wordt in de standaardtaal sinds eind 19e eeuw niet meer gebruikt. Het bestaat nog wel in diverse dialecten in de betekenis 'kraam' of 'winkel'.
Fries: boel
590.   boefje
categorie:
geleed woord
Zie: boef

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven